Vanwaar en waarheen?

Hagar, de dienstmaagd van Abraham en Sara, vlucht richting Egypte en wordt in de woestijn Sur aangesproken door de Engel des Heeren. Ze krijgt de ontdekkende vraag: vanwaar en waarheen? Ze komt niet verder dan het beantwoorden van de eerste vraag en zwijgt over het waarheen. God gebruikt deze weg om Hagar op de weg terug te brengen. Ze krijgt slechts  leven door aan zichzelf te sterven.

Genesis 16 vers 7-9: ‘[7] En de Engel des Heeren vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur. [8] En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai! [9]Toen zeide de Engel des Heeren tot haar: Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen‘.

Twee belangrijke vragen in ons mensenleven. Een vraag waar vroeg of laat ieder mens mee van doen krijgt. Het is een vraag waar filosofen en geleerden zich moe hebben gedacht. En waar niet boeken maar bibliotheken volgeschreven zijn. Het is een vraag die ieder, klein of groot, van ogenblik tot ogenblik in zijn leven tegenkomt. Niet alleen met betrekking tot het natuurlijk leven maar ook met betrekking tot het geestelijk leven. Het is een vraag waarmee ieder die een geweten heeft mee van doen krijgt. Vanwaar en waarheen?

Voor deze vraag ziet ook die vluchtende Hagar zich gesteld en zij is de belangrijkste in de geschiedenis van Genesis 16. Ja natuurlijk zouden er belangrijke dingen te zeggen zijn in verband met Hagars vlucht. We kunnen bijvoorbeeld wijzen op huwelijk en gezin. Want in het weglopen van Hagar laat de Schrift ons zien wat de bittere en droevige gevolgen kunnen zijn als de rechtsverhouding in het huwelijk geschonden wordt. En vandaag, en ik moet dat helaas constateren ook in mijn werk waar ik doordeweeks mee bezig ben, ook in familie kennissen, ook vandaag is het zo dat als het gaat over het zevende gebod, ja gemeente dan lijkt het wel dat alle remmen losgeslagen zijn. En overal in onze samenleving is te merken hoeveel ellende dat teweegbrengt. Ja door die pijnlijke verhouding die er ontstaat tussen Sara en Hagar wordt Gods Woord, wil Gods Woord ons leren dat het huwelijk een instelling van God is. Een instelling van God die werkelijk ook door allen in ere dient te worden gehouden. Ja we kunnen ook onze aandacht schenken aan die wereldhistorische betekenis van Hagars vlucht want Hagar wordt later immers over Israël heen de stammoeder van Mohamed en zo ook van de Islam. En nog altijd staat die Islam in de oosterse wereld tegenover het christendom. En niet alleen in die oosterse wereld maar helaas ook al in Europa, over de hele wereld. Met diezelfde trots waarmee Hagar, de Egyptische dienstmaagd, zich boven haar meesteres, zich boven Sara verhief. En denk ook maar aan de strijd die momenteel aan de strijd die gaande is in het Midden Oosten. Maar gemeente, met al die beschouwingen raken wij de geschiedenis van Genesis 16 niet in de diepste zin. Want de kern licht in de Godsvraag: vanwaar en waarheen? Want belangrijker dan die wettelijke huwelijksband met Abraham en belangrijker dan die bloedband met Mohamed, is de liefdesband waarmee God zich aan Hagar verbindt. Een liefde die getuigd van juist de Godsvraag aan Hagar. En daarin schittert boven al de deugd en ondeugd van mensen de heerlijkste van al de deugden Gods: die van Zijn liefde. Die van Zijn liefde die verdwaasde zondaren tot inkeer roept en die verdwaalde rebellen tot terugkeer dwingt. En bij deze gedachte willen we een ogenblik stilstaan vanmorgen hetgeen ons bepaald wordt, hetgeen wat u lezen kunt in het Schriftgedeelte Genesis 16 en daarvan nader het zevende tot het negende vers. Waar Gods Woord aldus tot ons luidt: ‘[7]En de Engel des Heeren vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur. [8] En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai! [9]Toen zeide de Engel des Heeren tot haar: Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen.’

Gemeente we zien in dit gedeelte de liefde van God die een schuldig mens tot inkeer en ook tot terugkeer dwingt. En dat blijkt uit een drietal gedachten.

De liefde van God die een schuldig mens tot inkeer en ook tot terugkeer dwingt
1. Gods vragen naar de bekende weg;
2. Het belijden van die verkeerde weg;
3. Gods bevel tot de terugweg.

1. Gods vragen naar de bekende weg

Ja weggelopen was ze uit het huis van Sarai. Haar wettige bazin. Weggelopen uit die tent van Abraham waar ze zoveel goeds genoten had. Nee, Hagar die kon het niet langer meer uithouden. Geen uur meer, geen minuut. En sinds Sara die haar eerst tot eer en aanzien had gebracht, was zo begonnen haar zo pijnlijk te vernederen en die had haar zo laten voelen dat ze toch eigenlijk niet meer was dan een Egyptische slavin. Ja en in plaats van haar nu te beschermen had Abraham alles goed gevonden. Ja gemeente het was misgegaan in Abrahams tent. De zonden was binnengeslopen, de gevolgen bleven niet uit. Zo was de vrede in die aartsvaderlijke woning verstoord en wel het meest door de ruzie van deze twee vrouwen. En polygamie, dat is het hebben van twee of meerdere vrouwen, polygamie als verwringing van Gods scheppingsorde, dat is een broeinest van onenigheid. Dat is ook een broeinest van moeilijkheden. Ja volgens die oosterse en heidense wetten kon dat. En kan dat nog. Een moslim heeft het recht om twee of meerdere vrouwen te hebben. Maar volgens de wet des Heeren kon en kan dit niet. Maar we zullen niet langer stilstaan bij dat gerezen geschil. Want waar twee kijven, zegt het spreekwoord, hebben vaak ook twee schuld. Hier hadden drie schuld. Nee gemeente, denk niet dat het Sarai geen strijd heeft gekost en zelf ook geen zelfverloochening te doen om Abraham dat voorstel te doen om een ander tot zijn vrouw te nemen. Om ten slotte zo toch nog een kind, om ten slotte zo toch nog een erfgenaam te krijgen. Nee gemeente, dat is van Sarai’s kant ook een offer geweest. Want we moeten wel onderscheiden: het ging hier niet om wellust maar het ging hier om de vervulling van Gods beloften. Want de Heere had het toch immers belooft in Genesis 15. Maar die uit uw lijf, die uit uw lichaam voortkomen zal, die zal je erfgenaam zijn. Ja gemeente, het ging hier immers over de zoon van de belofte. De zoon in wie alle geslachten van het aardrijk gezegend zouden worden. En dan kan het zo op je afkomen: zouden Gods beloftenissen immer haar vervulling missen? En zeker het verdriet over kinderloosheid kan groot zijn. Sarai sprak in vers 2 tot Abraham: ‘Zie toch het is de Heere die mijn baarmoeder heeft toegesloten dat ik niet bare’. Ja het is de Heere die de baarmoeder opent en sluit. En in onze tijd zijn er velen die dat zelf willen regelen en daar zelf de hand in willen houden, ook geboorte van kinderen. En Gods Woord zegt het ons zo duidelijk dat kinderen een geschenk van boven zijn. Psalm 127 spreekt ervan: kinderen zijn een erfdeel des Heeren, des buiks vruchts is een beloning.

Ja wat kan het een strijd geven als de kinderzegen onthouden wordt. Wat kan het een strijd geven om het daarin met de Heere eens te zijn. Maar dat we ook bedenken dat een leven zonder kinderen toch een gezegend leven kan zijn. Sara haar een voorspoedig leven in aardse rijkdom maar de Heere gaf haar een kruis als tegenwicht. En dat doet God zo vaak. Soms zijn er dingen in ons leven die ons neerdrukken om van onszelf te worden afgebracht. En dat we daarna in diepe afhankelijkheid op de Heere worden geworpen. En zo ook Abraham en Sarai. De Heere had het beloofd maar van de vervulling van Gods beloften was niets te zien. Kijk gemeente, dat is nu de beproeving van het geloof. Dat er niets meer van te zien. Ja dat alleen maar het tegendeel van de vervulling van Gods beloften te zien is. Want de beloften kan zoveel onrust teweegbrengen, zoveel strijd, zoveel moeite. Ja de belofte Gods vraagt geloof. En nu steunt dat zaligmakend geloof niet op het verstand maar enkel op de vastheid van het Woord van God. De vastheid van het Woord van God. Een God die niet liegen kan. Maar dat is nu juist de strijd dat alles onmogelijk wordt. Dan willen we alles gaan beredeneren. Dan willen we als het ware de Heere ook nog een handje helpen bij de vervulling van Gods beloften. Dat is nu altijd weer de strijd in het leven van Gods kinderen. En zo ook in het leven van Abraham en Sarai.

Ja Sarai had de gevolgen van haar gedragingen moeten dragen. Ze had de erfgenaam ook moeten dulden maar dat deed ze niet. Want ze was in hoge mate onredelijk. Saraï had schuld. Maar meer schuld had Abraham. Want door op het voorstel van zijn Sarai in te gaan toonde hij groot ongeduld tegenover God. Toonde hij groot ongeduld tegenover de belofte van de kinderzegen uit zijn huwelijk met Sarai. Ja want we hebben het hier niet over zomaar iemand. Abraham, gemeente nota bene, de vader der gelovigen. Aan wie voorzegd was, beloofd was, in het vorige hoofdstuk Genesis 15 waar de Heere tegen Abraham zegt: ‘Zie op naar de hemel en tel de sterren. Indien jij ze tellen kent, zo zal Uw zaad zijn’. En wat lezen we dan verder? Hij, dat is Abraham, geloofde in de Heere en het werd hem tot gerechtigdheid gerekend. Hij Abraham, de vader der gelovigen, kon niet wachten op Gods tijd en kon ook niet wachten op Gods orde. En daarom bepaalde hij die tijd zelf en ging hij buiten die orde om. En daarom, daarom, bezwijkt die voor die verzoeking die in Saraï’s voorstel lag.

Nee gemeente, Abraham had die raad beslist af moeten wijzen. Abraham ging allerminst vrijuit. Maar bovendien, maar boven alles, had Hagar schuld. Aan de ene kant om zich in trotse hoogmoed boven Sarai te stellen en aan de andere kant, toen ze bij Abraham niet voldoende steun vond, om weg te lopen van het huis van haar heer. En daarmee niet alleen het goede van Abrahams tent te versmaden maar bovenal ook die geestelijke zegen van de God des verbonds, die in Abrahams huis in het bijzonder genoten werd, te ontvluchten. Maar daar had Hagar helemaal geen oog voor. Kijk ze daar voortdwalen. Verdwaasd. Opstandig. Zou zij zich laten vernederen door die Sarai, die kinderloze? Nog langer bij die vrome huichelaar van een Abraham wonen? Nee dat nooit. En dan ook nog die minachtende blik van Sarai en dan ook nog die spot van die teleurgestelde en daarom verbitterde vrouw. En dan ook nog die slappe houding van Abraham die niet eens de moeder van zijn kind in beschermen wilde nemen tegen die dodende blikken en tergende woorden van Sarai?! Nee, Hagar kon er geen woorden voor vinden. En zo jaagt ze voort terwijl het stormt in haar binnenste. Al verder weg de woestijn in, in de richting van Egypte haar geboorteland. Die weg daar door de woestijn was geen gemakkelijke weg, was een zwaargaande weg. Wat denkt u van dat hete zand? Daarbij: ze was ook nog in verwachting wat het ook nog moeilijker maakte. En zo sleept Hagar zich voort totdat, totdat ze uiteindelijk uitgeput neerzinkt bij een waterfontein in de woestijn Sur zonder verzorger, zonder helper. Eenzaam en alleen.

Ja, deze vluchtende Hagar in de woestijn, dat is een treffend voorbeeld van een zondaar in het algemeen. Die ook van zijn wettige meester eenmaal is weggelopen en die in gekrenkte trots nog steeds vlucht in eigen gekozen richting. De richting van wereldgenieting, de richting van steeds meer zonden. Deze vluchtende Hagar is ook het beeld van zoveel zondaren in het bijzonder. Van zoveel kinderen des verbonds, van zoveel jongens en meisjes ook uit christelijke gezinnen. In een omgeving opgegroeid waar de naam des Heeren werd gevreesd. Maar ach ze vonden dat huis daar zo eng, het was daar zo bekrompen in dat ouderlijk huis en toen zijn ze de wijde wereld in getrokken. Wandelend op eigen gekozen paden. Ver van God en ver van huis.

Ja gemeente, deze vluchtende Egyptische is ook het beeld van zoveel begenadigde zondaren die Christus kocht met Zijn dierbaar bloed. En die Hij zich ten eigendom verwierf maar die nog telkens afdwalen. En de zin van hun eigen verdwaasde hart volgen en zo dikwijls gevonden worden uitgeput en mat in dorre plaatsen. Ja gemeente, Hagars geschiedenis is onze geschiedenis. En Hagars vlucht is onze vlucht. Vlucht van God weg en van de plaats waar de zegen van het verbond zo ruim en rijkelijk rust. En elke zonde, elke zonde, brengt daarom eenzaamheid en armoede, kommer en nood.

Wanneer dan ook in uw en jouw geestelijk leven zo dor en dood is. Wanneer uw of jouw gebed geen gebed meer is maar enkel het uitspreken van losse, nietszeggende woorden, ja dan bent u, dan ben jij ook op de vlucht. Wat is er dan een zonden in uw en jouw leven waaraan je maar toegeeft, die je evenals Hagar maar opkropt van binnen.

Maar zie, terwijl Hagar zich aan die waterfontein als een verstotene uitleeft en haar bittere klacht aan dat woestijnzand toevertrouwd, dan verschijnt God aan haar. Want er staat immers in onze tekst dat de Engel des Heeren haar vindt. En aan een vinden gaat altijd een zoeken vooraf. Dan staat daar ook de Engel met een hoofdletter. En de kanttekening zegt daarover: dit is het hoofd der engelen, de Heere Christus die daarom ook Heere genoemd wordt. Dat wil dus zeggen dat God zelf tot haar komt en straks spreekt Hagar in vers 13 Hem trouwens ook aan als ‘Gij God des aanziens’. Ja gemeente, hier is God zelf actief. Of liever nog duidelijker: de Heere Jezus zelf. Want eigenlijk staat er letterlijk in onze tekst, in plaats van Engel des Heeren, boodschapper die tevens Jahweh is, die tegelijk God is. En wie kan dat anders zijn dan de Middelaar in schepping en herschepping? Want we hebben hier wel een Oud-Testamentische geschiedenis maar toch, toch speelt hier vooral al de glans van het Nieuwe Testament. Want gemeente hier in die woestijn van Sur, bij die verblindende Hagar, zouden we kunnen neerschrijven, dat blijde Evangelie-Woord: God is in Zijn Zoon verschenen om te zoeken en zalig te maken wat verloren, wat gevlucht was. Ja gemeente, om te zoeken, want dat is het ook hier, want er staat de Engel des Heeren vindt haar. En ik heb het al gezegd: aan dat vinden gaat een zoeken vooraf. God zoekt de vluchtelingen. God is de eerste. Eer zij roepen zal ik antwoorden. De Heere God zoekt het verlorene, Hij zoekt het weggedrevene. Ook hier vanmorgen in Putten. En wat er ook gebeurd is in je leven, misschien wel in je huwelijksleven waarin je ontrouw geweest bent aan je man of aan je vrouw, God zoekt je ook vanmorgen. God zoekt het verlorene, het weggedrevene.

En dan is het opmerkelijk dat niet Hagar begint te vragen naar de God van Abraham. Want als ze aan zichzelf wad overgegeven, dan had ze nooit naar God gevraagd. Maar God vindt Hagar. Maar God vindt haar niet nadat zij haar schuld beleden heeft, maar, maar, voordat er ook maar één spoor van schuldbesef bij haar is, vindt haar de Engel des Heeren. Want gemeente het was de Heere die Hagar tegenhield op haar vlucht. Wat is het groot gemeente, jonge mensen, als de Heere ons stilhoudt op onze, eigen gekozen wegen. Mag ik eens vragen: is het weleens gebeurd in je leven? Dan heb je ook ervaren dat het rechtvaardig zou zijn geweest als de Heere je gelaten had op je eigen gekozen weg. Maar Hij was de eerste. Hij was de eerste die mij tegenkwam en mij staande hield. En dat wordt ook het wonder van Gods kinderen. Want genade zet een mens stil en brengt hem op de goede weg. O als de Heere de eerste niet was, dan kwam er niet één. Zo ook met Hagar.

Dan roept de Heere haar tot verantwoording. Heel voorzichtig, heel verstandig. En toch, toch ook weer streng. Want God had die voortvluchtende met een stortvloed van verwijten en bedreigingen kunnen overladen, Hij had aan die Egyptische duizend vragen kunnen stellen waarop zij niet één antwoord kon geven. Maar zo gaat God niet te werk. En dan, als zij daar zit aan die waterput in de woestijn, dan hoort ze haar naam. Hagar. Verschrikt kijkt ze om haar heen. Wie kent haar in deze eenzaamheid? Wie kent in deze eenzaamheid haar naam? Hagar, zou die God die een weggevallen heeft en wiens oog rust op Abrahams tent en Abrahams leven, dan ook wonen in die wildernis? En zou Die dan ook zien op een slavin? Hagar. Had die God haar weg gevolgd? En was haar wilde vlucht en bittere verbrokenheid aan zijn Goddelijke aandacht dan niet ontsnapt? En zou die God van strenge gerechtigheid met Zijn zegen dan toch Abrahams huis verlaten hebben om haar nu, die onrechtvaardig bejegende, Zijn zegen te geven? Of zou Hij, ach laat Hagar zich geen illusies maken. Want gemeente ligt in het roepen van haar naam niet alleen lieflijkheid? Nee, als God haar aanspreekt bij haar naam, dan is die naam al een veroordeling. Want Hagar betekent: onrust, betekent vlucht. Haar naam  is haar zonde. Ja Hagar heet wat zij is. God noemt haar bij haar naam: zondares. En dadelijk daarop aansluitend volgt de berisping: gij dienstmaagd van Sarai. In dat dienstmaagd wijst God haar zonden haar concreet aan en doet Hij haar voelen dat Hij haar situatie kent. Want in dat dienstmaagd wijst God haar terug naar de plaats waar zij eens was en waar ze nog altijd behoorde te zijn. Hagar, gij dienstmaagd van Sarai.

Zij hoort uit deze woorden dat God haar zonden en ook haar weg kent. Ja de Heere weet dat er zoveel is gebeurd. En weet ook dat er zoveel ligt tussen de dienstmaagd van Sarai en die opstandige vluchtelinge hier in die woeste wildernis. Hij weet alles tussen toen en tussen nu. Ja dat er verzet, ja vijandschap, ja haat in haar hart groeide, Hij weet ervan. Dat ze nu door zelfzucht gedreven haar nederige plaats verlaten had en voor het uitleven van haar eigen zinloze trots het leven met Abrahams huis eraan gegeven had, Hij zal het wreken. Luister maar, daar klinkt reeds Zijn vraag. ‘Hagar Gij dienstmaagd van Sarai, vanwaar?’ En als dat zo doorgaat, Hagar wat zal dan het einde worden: waarheen? Nee gemeente, het is geen nieuwsgierigheid en het is ook geen weetgierigheid dat de Engel des Heeren dit vraagt want hij kent haar gangen. Dat is reeds gebleken. En het lijkt dat hij haar naar de bekende weg vraagt, maar wanneer God Hagar plaatst voor de vraag: vanwaar zijt gij gekomen en waarheen zult gij gaan, dan is het namelijk zijn bedoeling, dat hij deze Egyptische tot bezinning brengt. Want God eist van Hagar zodoende rekenschap te geven van hetgeen wat achter maar ook van hetgeen wat voor ligt. Ze moet verantwoording doen van het verleden en ze moet zich ook bezinnen op de toekomst.

Vanwaar en waarheen? Door deze vraag snijdt God de verbijsterde dienstmaagd de vlucht af en Hij dwingt haar tot beraad, tot bezinning. En dat zal Hagar, die onrustige, tot rust brengen. Want gemeente, de Engel des Heeren is Rechter maar Hij is ook Redder. Vanwaar en waarheen? Als je hier ’s zondagsmorgens in de kerk bent, en ik hoop dat u dat vaak doet, dan is dit de eerste vraag waarop je geweten te antwoorden heeft. En wie je ook bent, pelgrim op reis, zondaar, zondares. Wat is het in de afgelopen week met je geweest? Waar was je? Vanwaar kom je? En waar zul je heengaan? En iedere avond wanneer je tot het avondgebed je knieën buigt, dan is dit de vraag waar het God om te doen is. Wat zijn uw daden en bestemmingen van deze dag geweest? Vanwaar kom je? En als deze nacht je ziel van je genomen zal worden, waar zul je dan heengaan? En wanneer je ziek bent, en als Hagar in eenzame verlatenheid verkeert, en wie anders geen tijd krijgt maar dan volop tijd krijgt om over zijn weg na te denken, dan komt God aan je ziekbed. En Hij informeert. Wat waren je plannen? Wat moet het nu worden? Vanwaar en waarheen?

En is het zo ook niet, gemeente, wanneer de dood ons huis binnenkomt en we bij het graf van een geliefde staan. Dat God ons als het ware even ter zijde neemt en ons influistert: vanwaar komt gij en waar zult gij heengaan? Ongedacht en onverwacht, zomaar te midden op de weg naar het werk, toen we naar een feest gingen of we uit de strijd kwamen en aan God niet dachten. Komt God met een vraag: vanwaar en waarheen?

En ook tot jullie, jongens en meisjes, komt deze vraag. Ook al je doordeweeks of op zaterdagavond naar plaatsen vlucht waar je van de werkelijkheid van het leven wordt weerhouden. Mag ik het je eens vragen: is het je dan weleens overkomen dat je van een plaats kwam waar je met de Heere niet kon zijn, dat God je leven staande hield? En je persoonlijk de vraag stelde: vanwaar kom jij en waar ga je heen? Heb je er weleens over nagedacht als deze dag je ziel van je geëist zal worden, wat toch kan, waarheen je dan zult gaan. Daarom: zoekt de Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan terwijl Hij nabij is. Want de Heere roept het steeds weer toe, ook vanmorgen: ‘Mijn zoon, Mijn dochter, geef Mij je hart’. Vanwaar en waarheen.

Vanwaar. Daarmee opent God de deuren van ons verleden. En alles wat we misdaan hebben laait weer in ons op. En alles wat we vergeten hebben komt in het geheugen terug. Deze weg doet ons afzien van de ander. Die doet ons afzien van dat tartend gedrag van Sarai. Die doet ons afzien van die halfslachtige houding van een Abraham die onze zaak misschien niet warm genoeg bepleit. Nee, dat doet ons neerzien op onszelf. En ze wekt tot inkeer. En met deze vraag staan wij oog in oog met God. Als een bliksemschicht zet ze ons verleden ons in het licht. Vanwaar. Dat is: wat heb je met je korte jonge leven gedaan? En waar hebt u uw leven gebracht? Waar hebt u uw leven gebracht? Waar hebt u uw hart doen genieten? Waar hebt u uw woord gesproken? Waar hebben uw gedachten gedwaald? Hebt u uw hart bevredigd aan uw eigen driften. En uw leven gestuwd in de gangen van uw zin? Bent u nog zo’n verdwaasde vluchteling, een onrust, een Hagar? Mag ik u eens vragen: waar vindt God u telkens? Onder de schaduw van Zijn vleugelen of op weg naar de wereld? Waar vindt Hij u: in het verborgen van Zijn tent of op eigen gekozen paden? Vindt Hij u aan de stille wateren van Zijn gemeenschap of op dorre plaatsen van eenzaamheid? Vindt de Heere u bij de eeuwige schatten van het verbond of nog steeds in de tijdelijke genieting in de zonden? Vanwaar? Het is de vraag van u Rechter die u nu ter verantwoording roept. En wat zult u antwoorden? Maar niet minder klemt de vraag: waarheen? Waarheen? Dat werpt een ver licht in de toekomst. Want Hagar heeft bij deze vraag van de Engel des Heeren het einde van haar weg gezien. Wat kon immers de eindeloze woestijnvlakte die eenzame vluchteling als Hagar anders beloven dan alleen maar ellende en dood. Want waarheen leidt die wildernis die eenzame reiziger anders dan naar het graf? Waarheen? Want u wordt door de dienst van het Woord niet alleen geroepen tot verantwoording over wat u in het verleden deed maar u wordt ook tot bezinning gebracht over wat u van de toekomst verwacht. Gemeente, jongens en meisjes, waarheen? En het is weer de vraag van uw Rechter die je nog tot nadenken brengt. En wat zul je antwoorden? Vanwaar en waarheen? De vraag van uw Rechter. Maar is het niet zo dat God met die vraag je weg kruist, voortvluchtige verlater van God en Zijn zegen? Is het niet de openbaring van Zijn liefde? Is het niet een blijk van Zijn opzoekende reddende verbondstrouw? Vanwaar en waarheen. Het is ook het Woord van uw Redder. En Hij klinkt zoals Hij nodigt. Al waren uw zonden als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw. Al waren ze rood als karmozijn, ze zullen wit worden als witte wol. Ja, dan letten we op onze tweede gedachte: het belijden van die verkeerde weg.

2. Het belijden van die verkeerde weg

Want uit het antwoord dat Hagar aan die Engel des Heeren geeft, dan blijkt dat die vraag bij haar is ingeslagen en zijn doel getroffen heeft. Want ze geeft immers toch antwoord: ik ben vluchtende voor het aangezicht van mijn vrouw Sarai. Ja, had u misschien in het verband met Hagars karakter iets anders verwacht? Ja, ik wel hoor. Want ze had bijvoorbeeld ook geen antwoord kunnen geven op die vraag. Zoals zovelen uit hardnekkigheid stilzwijgen of ze had onverschillig voorbij kunnen leven aan de grootste van alle levensvragen vanwaar en waarheen. Ja, Hagar had ook een antwoord uit de hoogte kunnen geven en kunnen zeggen: ik ben toch zeker vrij in mijn komen en gaan?! Zoals zovelen tegenwoordig zeggen: moet ik toch zeker zelf weten? Gaat jou toch niks aan vanwaar ik kom en waar ik heenga. Een antwoord dat we van die trotse Egyptische hadden kunnen verwachten. Ze had ook een lang pleidooi kunnen houden waarbij ze tenslotte zichzelf in het gelijk had gesteld en de schuld, al die schuld, op Abraham en Sarai had geschoven. Ja gemeente zo wordt er ook heden ten dage vele uitvoerige en ontwijkende antwoorden gegeven. Ouders die, ouders en kinderen ook, die de zonden van deze tijd terugschuiven naar de wereld en de omstandigheden waarin we leven. Zo in de zin van: het valt toch ook allemaal niet mee in deze tijd?! Nee, dat is waar: het valt ook allemaal niet mee. Maar toch, velen vonden gezocht. Op vele manieren had Hagar aan de klem van de vraag proberen te ontkomen. Maar ze doet het niet. Want ze doet belijdenis van haar verkeerde weg. Ze zegt: ik ben vluchtende voor het aangezicht van mijn vrouw Sarai.

En deze schuldbelijdenis uit Hagars mond is een eerlijke belijdenis. Want ze heeft het over zichzelf. Want ze zegt: ik. En bovendien ze de zonden juist bij de naam: vlucht voor Sarai. Vlucht van haar post. En het is ook een ootmoedige belijdenis want ze erkent dat Sarai haar vrouw is. Ik ben vluchtende voor het aangezicht van mijn vrouw Sarai. Nee, dan spreekt ze niet meer over die bijzondere verhouding tot Abraham waaruit zij zoveel bijzondere rechten tegenover Sarai verwacht heeft. Ze waagt ook niet meer van die trotse hoogmoed waarin ze geleefd heeft waarvan ze meende dat ze zich moest laten gelden zodra de komst van haar kind zekerheid had. Nee, nee gemeente, ze ziet haar maatschappelijke positie weer zuiver. Daar is geen zelfverheffing en geen ongemotiveerde trots. En al begint haar belijdenis dan ook met dat woordje ik, dat ik is een gebroken ik. Want Hagars woord is tenslotte een hartelijke schuldbelijdenis.

En weet u, weet u, wat één van de sterkste kenmerken van een ware schuldbelijdenis? Dat is haar eenvoud. Want alles wat dan nog uit het hart komt is zonde. Eenvoud is een kenmerk van het ware. En dat geldt ook in het belijden. Want wanneer Gods Geest het hart ontroert, nee gemeente, dan valt er niet meer te spreken. En als de schuld de ziel benauwt, dan zijn de woorden weinig en dan is het relaas maar kort. En de tollenaar weet niet meer uit te brengen en te zeggen: o God, wees mij de zondaar genadig. En de moordenaar aan het kruis kent maar één bede: gedenk mijner als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn. En Saulus van Tarsen kan maar één ding vragen en dat is: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?

En ook in deze rij Hagar. Ik ben vluchtende voor het aangezicht van mijn vrouw Sara. Vanwaar en waarheen? Aan u en jou is het antwoord. Wees daarin eerlijk en begin met jezelf. Zeg: ik heb gezondigd, ik heb gedaan wat kwaad was in uw ogen dies Heer ben ik uw gramschap dubbel waardig. En laat die misdadige neiging om de schuld altijd maar op anderen af te schuiven, een neiging die we allemaal van nature hebben. Tegenwoordig is alles de vraag: is het genetisch bepaald of zijn het de omstandigheden. Nou, dat is genetisch bepaald. Dat is genetisch bepaald vanuit het paradijs: ‘de vrouw die gij mij gegeven hebt, de slang heeft mij verleid’. Laat dat in je leven niet toe. Niet als we als mensen tegenover elkaar staan maar zeker niet als we tegenover God staan. Want Gods vraag is persoonlijk en uw antwoord, jouw antwoord, is ook persoonlijk. Want God heeft lust tot waarheid in het binnenste. Ja, het doodt ook de lust om te generaliseren want het gaat ons zo makkelijk af en zo vlot af om te zeggen: wij zijn zondaren. Dat klinkt zo beschuttend, dat klinkt zo algemeen. Maar zo ontlopen wij nog de klem van de Godsvraag: vanwaar gij en waarheen gij? En dan past maar één weerwoord: ik. Wees maar oprecht in het noemen van je zonden. Verbloem ze maar niet. Verberg geen kwaad dat in je wordt gevonden. Noem het maar met man en paard. Zeg het maar onomwonden dat je vluchtende bent. Beken het maar dat je telkens weer de springader des levens hebt verlaten. Dat je ontrouw geleefd hebt. Uw en jouw en mijn leven een doorlopende vlucht. En houd je maar niet groot wanneer je in gemeenschap treedt met Hem die alle macht heeft in hemel en op aarde. Maak jezelf maar geen naam, buig maar diep in het stof. Want niet de hovaardigen maar de nederigen geeft Hij genade. Niet die trotsaard maar de belijder: ik heb tegen U o Heer zwaar en menigmaal misdrijven. Een eenvoudig gebed zonder mooie woorden. Zo bespreken van grote zonden, dat is de vrucht van de Geest. Een kort woord. Een oprecht woord. Een open woord. Een zucht. Een enkele zucht, dat kan genoeg zijn. Ja, dat kan alles zijn. Dan kan het zijn dat je gaat zingen met de dichter van Psalm 56, wat ook wij nu gaan zingen:

‘Gij weet, o God, hoe ‘k zwerven moet op aard’;
Mijn tranen hebt G’ in Uwe fles vergaard.
Is hun getal niet in Uw boek bewaard,
Niet op Uw rol geschreven?
Gewis, dan zal mijn wreev’le vijand beven,
En, als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven.
Dit weet ik vast; God zal mij nooit begeven;
Niets maakt mijn ziel vervaard.’

Psalm 56 vers 6

3. Gods bevel tot de terugweg

Dan krijgen we zoals Hager in onze derde gedachte Gods bevel tot de terugweg. Want gemeente, wanneer Hagar voor haar zonden en schuld beleden heeft met de woorden: ik ben vluchtende voor het aangezicht van mijn vrouw Sarai, dan hebt u zeker wel opgemerkt dat die belijdenis wel het antwoord gegeven heeft op die vraag vanwaar maar dat ze op de vraag waarheen het antwoord schuldig blijft. Ja als Hagar het verkeerde van haar weg bekend heeft, dan buigt ze haar hoofd en zwijgt. Dan laat ze de oplossing van de kwestie aan God zelf over. Hij moet nu maar verder handelen. En Hagar wacht. En dat moet nu altijd de houding zijn van een schuldbelijder. Een andere houding is in deze situatie niet mogelijk. Want wanneer de belijdenis tegelijk schuldbelijdenis is geweest, dan is het voor het gevoel van de zondaar met het uitspreken van de zonden, ja dan is de wereld dichtgevallen. Want wie zijn verleden eerlijk onder ogen heeft gezien, die heeft voor zijn leven geen toekomst meer. Een mens die achterom heeft gezien in zijn leven, die wordt elk blij vooruitzicht ontnomen. Kent u, ken jij, dit ook in je leven? Als u of jij achterom kijkt, dan je misschien nog wel weet, en ook nog wel kunt zeggen vanwaar maar niet kunt zeggen waarheen. Misschien was dat het moment dat de Heere je van de wereld ter zijde nam en toen Hij je je zonden voor ogen stelde en dat je niet meer verder kon. En dat Hij in Zijn vaderlijk mededogen ontfermend op je neerzag. Misschien was het toen er in je huwelijksleven iets gebeurde waar je niet op gerekend had. En misschien in je jeugdjaren toen je van de wegen des Heeren afweek. Ja je kunt nog wel zeggen vanwaar maar je kunt niet zeggen waarheen. En die overdenking van het vanwaar dat sluit elk waarheen onherroepelijk af. En daarom breekt Hagar bij haar belijdenis van haar schuldig verleden haar antwoord af. Want gemeente ze ziet geen toekomst meer. Dan is die weidse vlakte van die woestijn, dan is die vluchtelinge daar een kerker geworden. En dan moet ze toch beleven dat er geen uitweg meer is. En hier kan alleen maar een wonder gebeuren en anders is haar leven uit en zal dat woestijnzand haar sterfbed worden. En dan gaat Hagar beleven wat we gezongen hebben aan het begin van de dienst: ‘ik wou vluchten maar kon nergens heen, schoon mij de dood voor ogen scheen en alle hoop mij gans ontviel en niemand zorgde voor mijn ziel’.

Hagar zwijgt en Hagar wacht. En dan, en dan nogmaals neemt de Engel des Heeren het woord. Wat een wonder gemeente. Want het laatste woord is niet de zucht van een stervend mens maar de boodschap van een God die leeft en leven geeft. En daarom ligt er in die belofte, in het feit dat God die het eerste woord had in deze geschiedenis van val en vlucht, dat ook Hij het laatste woord neemt. Want als God tot een mens komt die zijn schuld beleden heeft, en als Hij dan nog het woord richt, dan opent Hij vergezichten. Dan ontsluit Hij de toekomst. En als Hij sluit, wie zal dan openen? Dan maakt Hij weer ruim baan voor het leven dat dreigde af te lopen. Dan maakt Hij ruim baan voor het leven dat dreigde te eindigen. En dan zien we met Hagar, als mij geen hulp of uitkomst bleek en mijn geest in mij bezweek en overstelpt was door ellende, hebt Gij o Heer mijn pad gekend. Zo ontsluit die Engel des Heeren hier de poorten tot een nieuw leven. Hagar krijgt een nieuwe levenstaak als die Godsgezant zegt: keer weder tot vrouw en verneder u onder haar handen. En ook vanmorgen zegt de Heere tot u en tot jou: keert weder gij afkerige kinderen en Ik zal uw afkeringen genezen. Een nieuwe levenstaak voor Hagar die de oude blijkt te zijn. Want dit Engelenwoord betekent voor Hagar de weg terug. Hagar moet terug. Ik denk niet dat dat een gemakkelijke weg geweest is voor Hagar. Nee, vernederend en beschamend is dat teruggaan langs al die plaatsen waar ze aan haar opgekropte gevoel lucht gegeven heeft. Nee, ik denk niet dat dat eenvoudig is geweest als ze langs al die stenen waar ze langskwam waar ze een ogenblik ruste van haar vermoeidheid, al die verwensingen, en al die bittere woorden tegen haar meester en meesteresse heeft uitgeroepen, totdat ze an en dan wordt het pas echt moeilijk. Totdat ze daar in die haveloze plunje maar haar vermoeide lichaam zal moeten uitkomen aan Saraï’s tent.

Ja Hagar krijgt slechts leven door aan zichzelf te sterven. Ze kan het leven behouden door het te verliezen. Ze moet terug. En het is voor haar niet genoeg als de Engel des Heeren haar influistert: ik ben vluchtende voor het aangezicht van mijn vrouw Sarai. Nee, ze moet die belijdenis ook beleven. Want ze heeft Sarai mijn vrouw genoemd en nu moet ze die woorden waar gaan maken. Als de zelfstandige echtgenoot heeft ze Abrahams huis verlaten en nu moet ze als een Egyptische slavin weer terug. Nee, ze moet niet alleen haar zonden tegenover God belijden maar ook tegenover de mensen. Ze moet straks zeggen: ik heb gezondigd tegen de hemel en ook voor u. Een weg van zelfverloochening, van zelfofferande. En toch: alleen in die weg zal ook zij, die eenzame, met mensen wonen en zij, de verlatene, delen in de gunst, in de gunst van God. Hagar moet terug. Maar we zouden het ook anders kunnen zeggen: Hagar mag terug. Want denkt u u eens in gemeente: als die Engel des Heeren haar met al haar tranen in die schuldbelijdenis alleen had gelaten of haar had gewezen de weg terug naar Egypte, dan zou ze toch nog in die woestijn omgekomen zijn. Maar nu heeft ze ervaren wat de profeet Hosea zegt: ziet, ik zal ze lokken en voeren in de woestijn en aldaar zal ik tot hun hart spreken. Nu mag ze zich weer geven aan mensen en in de gemeenschap het leven zoeken voor haar en voor haar kinderen. En dan mag ze zich weer vestigen in die Godvruchtige kring van het verbond en dat mag ze weer delen in de zegeningen van God, God van Abraham en Sarai. Ja, ze mag terug. En Hagar kan terug. Want de Engel des Heeren heeft het haar gezegd. Hij zelf heeft met Zijn eigen hand de deuren van Abrahams tent weer opengeworpen. En ach, als de Heere opent wie zal dan sluiten? Hagar moet, Hagar kan en Hagar mag terug. En nog, en nog komt God altijd met diezelfde eis waarmee Hij Hagar de mogelijkheid tot het leven opende. Tot elke belijder van schuld. Ja, wat je levenszonde ook is. Het is altijd zoals we zagen een verlaten van God en van Zijn verbond. Een vlucht. En daarom weet God voor elke zondaar maar één raad: terug! Hij heeft maar één weg ter ontkoming en dat is de weg terug. Deze weg wijst God ook u en jou en mij. Je moet terug. Terug naar die God die je met je zonder verloochend hebt. Ja die weg terug langs al die momenten waarin we God ongehoorzaam zijn geweest, dat zal ons zwaar vallen. En toch, gemeente van Putten, er is geen andere weg. We moeten door het gericht heen terug. En dat is de boodschap die ik u vanmorgen moet en mag verkondigen. En daar moet je mee beginnen: terug naar het Woord van God en naar de God van het Woord. Want ook wij allen zijn weggelopen bij onze Schepper vandaan. En als het aan ons zou liggen, dan zouden we nooit meer terugkomen. Maar waar ligt nu ons behoud? Terug naar die God die we verlaten hebben. Terug als een schuldig mens. Daarom: verneder u onder de krachtige hand Gods. Terug, zo schuldig als je bent. Daar ligt je behoud. Het is de weg van de verloren zoon die terug ging naar Zijn Vader. En wat zal op die terugweg zijn zonden hem hebben aangeklaagd. Maar ach gemeente, wat viel het bij die Vader mee. Daar waren geopende Vaderhanden en daar was een geopend Vaderhart. Ja, je moet terug, terug naar het huis van je naasten. Terug naar het huis van je vrouw, van je man die je met je zonden gekrenkt hebt. Nee, dat is geen gemakkelijke weg. En valt je dit moeten zwaar? Vergeet dan niet dat je nog terug mag. God schenkt je nog gelegenheid om terug te keren. En Hij schept de mogelijkheid om je belijdend woord in een belijdende daad om te zetten. Je kunt nog terug. Want wat aan Hagar is toegezegd door de Engel des Heeren is in de volheid des tijds vervuld door Hem, de Heere Jezus Christus in wiens alle beloften ja en Amen zijn. Hij de Gezondene des Vaders, Hij heeft de toegang ontsloten tot des Heeren tent, tot het Vaderhart, ja ook tot het Vaderhuis.

En ver boven die Oud-Testamentische geschiedenis en die Oud-Testamentische eis aan Hagar klinkt dan ook die triomfzang van het Nieuwe Testament: in Hem is een verse en levende weg om met vrijmoedigheid toegang toe te treden tot de troon der genade. Christus is voor een ieder die in Hem gelooft de weg terug. Hem heeft God verlaten, Hem hebben de mensen verstoten. Opdat Hij de zonden van Zijn Zoon zou dragen. Want wanneer Hij daar aan dat kruis hangt in bange verlatenheid en als Hij uitroept: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ Ja, dan is voor Hem de aarde dichtgevallen, dan is voor Hem de hemel toegesloten. Dan is voor Hem elke poort vergrendeld en elk blij vooruitzicht gedoofd. Maar dan is Hij daar de Verlatene opdat wij nimmermeer van God verlaten zouden worden. Dan wordt daar Zijn levensweg afgesneden opdat Hij ons de weg terug zou kunnen openen. Dan derft Hij alle gemeenschap opdat wij Gods eeuwige gemeenschap zouden genieten en met de naasten leven zouden voor Zijn aangezicht. Vanwaar en waarheen?

Nog eenmaal zal u die vraag gesteld worden. Ter voorbereiding op het grote avondmaal van het Lam. En dan zal Christus je met deze vraag tegemoet komen op de wolken des hemels. Vanwaar komt gij, zo klinkt dan Zijn stem. En als dan zal heel je leven als een boek worden opengeslagen voor het oog van de levende God. En welgelukzalig als we dan antwoorden mogen dat we komen uit een wereld vol zonden en ellenden. Maar dat wij in die wereld een kruis hebben gevonden waaraan alle schuld verzoend is voor allen die in Hem geloven. En dan zal de Heere, de Almachtige God, voor de Zijnen antwoorden op de vraag: waarheen zult gij gaan? Door ze te wijzen op de weg die leidt tot de stad met paarlen poorten in de stad met straten van goud. Vanwaar en waarheen?

Vraag het een mens die de weg terug in Christus Jezus niet heeft willen gaan en hij zal je antwoorden: van een paradijs naar het graf. Vraag het een mens die de weg terug in Jezus Christus wel heeft willen gaan en ter voorbereiding van eeuwigheid wil gaan en hij zal zeggen: van een paradijs naar hét paradijs. Vanwaar en waarheen? We zijn vanmorgen begonnen in het eerste Bijbelboek Genesis. Ik wil nu gaan eindigen met het laatste Bijbelboek, Openbaring. Waar ook deze vraag gesteld wordt. En wel in Openbaring 7. En daar schrijft Johannes: ‘En een uit de ouderlingen antwoordende zeide tot mij, deze die bekleed zijn met lange witte klederen, wie zijn zij en vanwaar zijn zij gekomen? En ik sprak tot hem en hij zeide: Heere, Gij weet het. Deze zijn het die gekomen zijn uit de grote verdrukking en zij hebben hun lange klederen gewassen en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed van het Lam. En dan volgt ook het antwoord op de vraag: waarheen? En dat leert ons het vervolg. En daarom zijn ze voor de troon van God en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel. En die op de troon zit zal hen overschaduwen en zij zullen niet meer hongeren en dorsten. En de zon zal op hen niet vallen noch enige hitte. Want het Lam dat in het midden van de troon is zal hen weiden en Hij zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren. En God zal alle tranen van hunne ogen afwissen. Waarheen pelgrim, waarheen gaat gij? Amen.

 

Zondag 1 februari 2015 – Hersteld Hervormde Kerk Putten – Eerwaarde heer J. Lankhaar [Papendrecht] – Genesis 16 vers 7-9