Abraham, Sara en Hagar lijken allen op het verkeerde pad: Sara stelt aan Abraham voor om Hagar tot zijn vrouw te nemen, nadat ze zwanger is geraakt ontstaat er ruzie en vlucht Hagar de woestijn in. De Engel des Heeren zoekt Hagar op. God ziet niet alleen alle mensen, in Zijn alwetendheid, maar in Zijn ontfermende genade heeft Hij op Hagar neergezien. Hagar belijdt haar schuld en erkent haar afhankelijkheid: niet zij keek naar God om, maar God zag op haar neer.
Een Egyptische slavin roemt in genade
Gemeente, het kan opvallen bij het lezen van uw Bijbel dat het nogal eens voorkomt dat wanneer de Heere een belofte geeft aan iemand, dat het erop uitloopt dat er tot de Heere geroepen wordt: Heere, waar blijft Uw belofte? Hoe lang nog eer we de vervulling zullen zien? Abraham is misschien wel het meest duidelijke voorbeeld daarvan. Verschillende keren de belofte ontvangen. En toch roepen: Heere, waar blijft dan Uw belofte? We weten dat God een zoon had beloofd. Het wordt al onmogelijker; jaar na jaar verstrijkt. Sara en Abraham worden ouder, ze zijn 75 jaar en 85 jaar. Geen leeftijd, toen ook niet, om kinderen te krijgen.
In hoofdstuk 15 lezen we dat de Heere de belofte nog een keer vernieuwd, bevestigd heeft. Abraham is zo ver gekomen: mijn dienaar zal mijn erfgenaam zijn. Wel nu, mijn tijd is voorbij, dan moet mijn dienaar maar als een zoon van mij gelden. Dan moet de Heere aan hem maar de belofte vervullen. Laat hij maar de plaats van een eventueel kind innemen. Nee, zegt de Heere. Een zoon zal uit u voortkomen!
Dan zijn er inmiddels al weer 10 jaar verstreken: uitzien, verwachten, hoop, teleurstelling. Er zullen er onder ons zijn die weten wat dat is. Het is toch niet vol te houden? Dat vindt Sara ook. Het wordt niets meer met de belofte van God. Ze weet niet wat het is: heeft Abraham zich vergist? Ze kan er niet bij. Sara heeft hier ook eindeloos over lopen nadenken. Ze zal nagedacht hebben over een zoon. Op een dag komt ze op een idee. Er rijpt een plan.
Sara heeft een slavin: Hagar. Ze is misschien meegekomen, toen ze vluchtten naar Egypte, in de tijd van hongersnood. Op de terugreis Hagar meegekregen (van de koning van Egypte) of meegenomen. Als ze het nou eens zo doen, zegt Sara, ze zal Hagar aan Abraham geven. Abraham neemt haar als bijwijf. Als dan de opzet gelukt, dan wordt Hagar in verwachting. En dan wil de Heere op die wijze Zijn belofte wel vervullen. Dan zou die zoon ook kunnen gelden als zoon van Sara – zo werd dat gezien in het oude oosten. Zo kan het Woord van de Heere tot vervulling komen.
Ja, maar kan dat zomaar? Vraagt iemand vanmorgen. Geeft de Heere Zijn goedkeuring daarover? Misschien dacht Sara daar ook over. Zulke dingen kwamen wel voor in die dagen. Er is een bepaling in het Babylonische recht dat in een dergelijk geval het kind werd gerekend als kind van de meesteres. Dus de zoon van Hagar kan een zoon van Sara zijn. Trouwens, we kunnen dichter bij huis blijven: Jacob, zijn kleinzoon. Hij is getrouwd met Rachel en Lea. En beide hebben een slavin, bij beide kreeg Jacob kinderen. Je denkt bijna aan draagmoederschap, zoals we dat vandaag kennen.
De tijd dringt, dat is duidelijk. Wil er nog iets komen van de vervulling, dan moeten ze nu iets ondernemen. Nu is het de hoogste tijd. Anders is het verkeken. Dan loopt Gods Woord vast en wordt het niet vervuld.
Abraham luistert eens goed naar het voorstel en stemt ermee in. Wat is dat, van de vader der gelovigen? Is dat terecht, dat hij instemt? Hoe zien we dat? Nou, Abraham, mogen we zeggen, is hier te toegefelijk voor Sara. Op zijn minst had hij moeten zeggen: hoe zit het met wat God beloofde? Is dit de bedoeling van God? Hoe zit het met de grootheid en almacht van God? Het mag waar zijn dat zulke dingen gewoon waren en meer gebeurden, maar ik denk dat we tegen elkaar mogen zeggen dat Abraham en Sara hier niet zo’n fraaie rol spelen. Sara zeker niet. Is dit nu wat de Heere bedoeld heeft?
Ja, maar zegt u, het ging hen wel om de belofte van God?! Het komt meer voor bij de aartsvaders; ook bij Jacob: als het gaat om de belofte, dan gingen ze nogal eens kromme wegen. Goede motieven, laten we het zo noemen, kunnen nogal eens samengaan met heel kromme wegen en heel verkeerde middelen.
Opmerkelijk dat we niet lezen dat Abraham vraagt hoe de Heere erover denkt. Als het een kromme weg van Abraham is, zegt iemand, dat zorgt de Heere dat Hagar niet zwanger raakt? En als de Heere het wel goed vindt, zal ze wel zwanger worden? Zou het zo worden?! De Heere kan ervoor zorgen dat Hagar een zoon krijgt.
Dat gebeurt. We kunnen God niet narekenen. Hij gaat hier koninklijk Zijn weg. Er wordt een zoon geboren: Ismaël. Hagar wordt trots – dat laat ze merken richting Sara. Je proeft dat, je voelt dat. De manier waarop ze met elkaar omgaan. Hoe Hagar naar Sara kijkt, met een spotlach. Ik wel, Sara. Ik krijg een kind, jij niet. De sfeer wordt er in de omgeving van Abraham niet beter op. Sara voelt de trots haarscherp aan. Ze wordt boos. Ze voelt zich vernederd. En ze stelt Abraham verantwoordelijk voor haar ellende. Dan is ze in wat ze zegt, niet mals. Het ongelijk, Abraham, zegt ze, ligt bij jou. Dat is natuurlijk onterecht. Wie kan er met het plan op de proppen? Niet Abraham, maar Sara. Nu krijgt Abraham de schuld. Ze haalt er zelfs de naam van de Heere erbij. De Heere richte tussen mij en u. Laat Hij het maar uitmaken, het recht is aan mijn kant.
Dat gebeurt wel meer, als iemand een geding heeft met een ander, hij voelt dat hij niet al te sterk staat, dat hij snel de naam van de Heere erbij haalt. Dat doet Sara hier. Ze moet toch wel beter weten! Ze zegt vroom, laat de Heere het uitmaken. Zou je de schuld niet eens bij jezelf zoeken?
Abraham probeert de zaak nog min of meer te sussen, maar hij treedt niet echt op. Hij zegt, ze is toch jouw slavin, doe wat goed is in jouw ogen. Neem maatregelen. Is dat het beste antwoord? Sara doet het wel. Ze vernedert Hagar. Ze gaat Hagar treiteren. Het gevolg is dat Hagar wegvlucht. Mij niet langer gezien, ik kom hier nooit meer terug, ze gaat de woestijn in. Het staat er niet met zoveel woorden, maar het is te denken dat ze teruggaat naar Egypte, haar oude land, door de woestijn heen. Terug.
Hoe moeten we dat zien dat Hagar wegvlucht? Ik zou me kunnen voorstellen dat een van de jongens hier of thuis zegt: ik kan het goed begrijpen. Het is toch niet vol te houden om vernederd te worden? Toch oordeelt de bijbel niet gunstig over dit wegvluchten. Als de Engel tot haar komt (daar zullen we het zo nader over hebben) zegt hij: Hagar, dienstmaagd van Sara. De Engel zegt: je plaats is bij Sara. Niet hier in de woestijn. Waar kom jij vandaan, waar ga je naar toe? Als je goed luistert naar deze woorden, dan denk je misschien aan het begin van Genesis. Adam die ook wegvluchtte voor God. Adam, waar zijt ge? Eigenlijk dezelfde vraag als hier. Ook Hagar gaat hier niet op een goede weg. De engel des Heeren stuurt haar terug naar Sara. En verneder jezelf voor Sara.
Daar komt nog iets bij. Misschien denkt een jongen of meisje, ik begrijp Hagar wel. Ze heeft er schoon genoeg van. Vergeet een ding niet: als Hagar hier weggaat van Abraham en Sara gaat ze eigenlijk weg van de beste plek ter wereld. Waarom? Nou, daar bij Abraham en Sara dat is ongeveer de enige plek in de wereld waar de Heere gediend wordt. Waar de Heere zich wil bekendmaken. En als je daar van weg gaat en teruggaat naar de afgodendienst… Je zou het kunnen vergelijken met mensen die vandaag de kerk vaarwel zeggen. Omdat het spreken van God ze niets meer zegt.
Komt nog iets bij; ze ontneemt het kind (dat straks geboren zal worden) ook die plaats. Ze draagt verantwoordelijkheid voor het kind. Als ouders de kerk verlaten, nemen ze ook hun kinderen mee. Daarom ook de wet: derde en vierde geslacht, die de Heere ongehoorzaam zijn.
Wie gaat de rechte weg? Wie hier nu eigenlijk in Genesis 16 een rechte weg gaat? Weet u het? Abraham niet. Sara al helemaal niet. En Hagar ook niet. Wie dan wel? Ik ken er maar Eén! Aan wiens handen geen smetje kleeft. De God van Abraham en Sara. Hij is recht. Bij Hem is het onrecht niet gevonden (Psalm 92). Wie durft vanmorgen te zeggen, gemeente: bij mij wordt het onrecht niet gevonden? Durft u dat te zeggen als u voor Hem staat? Misschien bent u op een weg van raadsels, vragen, moeiten. Zegt u: bij U wordt het onrecht niet gevonden? Staat u zo wel eens voor de Heere.
Zo komt Hagar met haar ellende in de woestijn. Haar situatie is hopelijk. In de eenzaamheid. Ze is daar alleen. In verwachting van een kind. In een eenzame woestijn. Als vrouw alleen. Dat is toch een hopeloze situatie. Wat moet er in vredesnaam van terechtkomen?
Dan komt de Engel des Heeren tot haar. Zoals vaker in het Oude Testament (ook in de geschiedenissen van de aartsvaders), staat de Engel met een hoofdletter. Aan wie denkt u? Aan de Heere zelf! Hij komt in de gedaante van een engel. We denken vooral aan de eeuwige Zoon, Christus. Voordat Hij geboren werd. In oudtestamentische gestalte kwam Hij tot mensen. Zo heeft Hagar het verstaan. Ze noemt Hem: de Heere, God des aanziens. Hagar, dienstmaagd van Sara, vanwaar komt u en waar gaat u heen? Het doet een beetje denken aan Genesis 3, nogmaals. Waar zijt ge? De Heere zet de eeuwen door mensen op hun plek. Op welke weg loop jij nu eigenlijk? Komt de Heere zo wel eens op u aan in de preek? Waar ben je? Op welke weg loop je? Zoek je Mij of loop je bij Mij vandaan?
Dienstmaagd van Sara, zegt de Engel. Als Hij had gezegd: vrouw van Abraham, dat had veel eervoller geklonken. Als de Heere mensen opzoekt en aanspreekt, dan komt Hij met zulke vragen op ons aan. En zet ons voor Zijn aangezicht neer. Hoe ver ben jij weggelopen bij Mij vandaan? Dringt het door als de Heere zulke vragen stelt? Wat stelt God al niet aan de orde? Het een na het ander wordt me uit handen geslagen. Wat heb ik gedaan? Die vraag blijft over.
Je moet terug, Hagar. Terug naar Abraham. Nee, dat staat er niet. Terug naar Sara. Dat is toch niet op te brengen? Terug naar Sara! Als God op je aankomt in de kracht van Zijn genade dan moet je wel eens meer een gang maken die je niet makkelijk valt. Dan moet je wel eens terug naar iemand die je moet belijden. Naar hem of haar, er is iets tussen gekomen.
Hagar krijgt wel de belofte van de Heere. Ze is in verwachting. Ismaël. De vader van de Arabieren. God heeft haar ellende gezien. Zijn ogen zagen haar ellende, daar in de woestijn. De ellende van Israël zag Hij, toen het volk in Egypte zat. Ze krijgt zelfs een belofte van God mee. Haar volk zal zijn als een woudezel. Geducht. Vol van bruisende kracht. Maar dat is apart, vanmorgen. Nu komt bij iemand van ons de vraag: is het dan zo dat voor het nageslacht van Hagar er een belofte is? Ja, dat is zo. Inderdaad. Zo moeten we dit lezen. Dat doet niets af van de bijzondere plaats van Israël – dat blijft. Maar toch zijn er ook bepaalde beloften die overgaan op Ismaël. Beloften van de Heere. De Bijbel spreekt ook eerlijk over de vijandschap van Ismaël jegens Israël – dat zien we in de wereld van vandaag. Ismaël krijgt wel beloften mee – wel andere dan die van Izak. Het gaat hier, bij Ismaël, niet over de Christus. Bij Izak wel.
Onze tekst zegt iets opmerkelijks. Hagar noemt de naam van de Heere: Gij God des aanziens. Ze gaat de naam noemen van de God die met haar spreekt. De naam van de Heere. Kent ze Hem dan? De God van Abraham en Izak. Ze zal zeker over Hem gehoord hebben. Zou dat niet (zo kunnen we concluderen) tot een bepaalde zegen geworden zijn en doorgewerkt hebben in haar leven? Je weet maar nooit hoe het woord een bepaalde weg neemt. Daar moet u maar eens aan denken als u uw onkerkelijke buren spreekt.
Ze noemt de naam van de Heere. Ze zegt wat Hij voor haar gedaan heeft. Ze zegt er direct bij: God des aanziens. Wat wil Hagar daarmee zeggen? Wil ze daarmee zeggen dat de ogen van de Heere op haar zijn, zoals die op alle mensen zijn? Dat is natuurlijk waar. We weten als kind dat de Heere alles ziet. Alle mensen kent. Hij is de alwetende. Al begrijp ik niet hoe dat kan. De God wiens oog op alle mensen is. Hoe vele leven niet, vraagt Calvijn, alsof er bij God geen ogen zijn die hen ziet? Als u goed kijkt ziet u zoveel mensen die leven alsof er bij God geen geopende ogen zijn. Wij belijden: er Zijn geopende ogen en oren. De goddelozen uit Psalm 10 roepen uit: de Heere, o, die ziet toch niets! Wij zijn voor Hem verborgen. We kunnen onze gang gaan. Hij ziet en weet het niet. Maar Israël heeft een God bij wie geopende ogen zijn. Elia zegt: de heidenen hebben een god die kan slapen of op reis is. Maar Israëls God heeft geopende ogen – dag en nacht.
Maar Hagar bedoeld niet dat God álle mensen ziet (daar kan je nog eens geducht van schrikken; zag de Heere me toen ik dat en dat deed? We zongen Psalm 139. Geopende ogen van de Heere. Gij ziet mij. Gij kent van verre mijn gedachten. Alleen, dat is hem tot troost. Dat geeft een geweldige vreugde. Heere, U kent mij. Ik ben niet verborgen voor U. Ook in mijn verlangen door U geleid te worden. Zo is het bij Hagar ook. De God die naar mij heeft omgezien, zoals we dat dan zeggen. God ziet allen. Dat is een werkelijkheid om rekening mee te houden – in ons dagelijks leven. Wat Hagar bedoelt, is meer: God heeft mij in genade, ontferming gezien. Hij kent mij. Hij ziet mij hier in de eenzaamheid. Hij ziet mijn zorgen en moeiten. Hij ziet mij aan in genade en ontferming – toen Zijn ogen op mij zagen, kwamen Zijn handen in beweging om voor mij te werken. Ziet u Jezus gaan op Zijn weg? Op zijn weg ziet Hij die man, in Bethesda. Zijn handen gaan werken in genadekracht.
Zegt het u wat dat er bij de Heere zulke handen en ogen zijn? Dat Hij neer kan zien op hopelozen. Dat kan moed geven! Hij ziet op mensen die zichzelf geen redding brengen – die een almachtige helper nodig hebben.
Ik heb een sterk vermoeden, als Hagar terugkijkt op de laatste tijd bij Abraham en Sara, dat dat in een heel ander licht komt te staan, dacht u niet? Dan zijn de omstandigheden precies eender. Ze verkeert nog in de woestijn, als de Engel des Heeren dit zegt. Nog steeds in nood. Ze zit daar nog. En toch, de God van Abraham en Sara weet van haar af: ontfermend. Hij ziet op haar neer. Hagar ziet nu iets van de leiding van de Heere. Nu heeft ze iets voor zich van de genade waarmee Hij uitkomst weet te brengen ook in de hoogste nood.
Iemand drukte het mooi uit eens, ik kan het niet beter zeggen: God zag op mij neer met een glimlach op Zijn gezicht. Zo. Misschien kunnen we het daar maar het beste op houden, vanmorgen. Zoiets moet het zijn voor Hagar. Goed zegt iemand, ik blijf zitten met een vraag: waarom doet de Heere dat eigenlijk? Waarom bewijst God Zijn genade? Ik lees nog niets van bidden en roepen van Hagar. Ik denk dat Hagar zelf op deze vraag in gaat. Ze gaat haar diepe verwondering belijden voor het aangezicht van de Engel des Heeren – voor Christus. Heb ik ook hier gezien naar Hem die mij aanziet?
Nu is de vraag wat Hagar daarmee bedoelt. Er is nog wel wat verschil van mening over de uitleg. Je kunt verschillend uitleggen. Ik wil vooral twee mogelijkheden noemen, het is allebei waar.
- Sommigen verbinden deze met de tekst: wie zal God zien en leven? God is de heilige. Wie zal Hem ontmoeten en leven? Misschien grijpt dat u aan. Moet ik in mijn onheiligheid Hem de heilige ontmoeten? Hoe kan ik het er levend van af brengen. Dan denken we aan de onmetelijke hoogheid en majesteit van de Heere. Hoe bestaat het dat U tot mij kwam en dat ik nog leef? Dat vraagt Hagar dan nog. Misschien gaan er mensen de kerk uit zo en vragen: hoe bestaat het dat U wilde spreken en dat ik nog leef? Het is straks de gewoonste zaak van de wereld als we weer de kerk uitlopen. Nou, is dat zo? Als de Heere ons van genade wil spreken! Als dat doordringt. Alsof Hagar wil zeggen: is er dan zóveel genade bij U? Staat u wel eens voor de Heere dat u zegt: hoe bestaat het dat U woorden van vrede en genade spreekt en dat ik nog leef?
- De tweede uitleg: dat Hagar zegt, O God van aanzien, U hebt in barmhartigheid op mij neergezien terwijl ik niet op U zag. Deze uitleg is beter. Het kwam van Uw kant alleen, Heere. Dus als de vraag aan de orde is, waarom zag de Heere in genade op haar? Dan geeft ze zelf het antwoord. Of, beter, dan heeft ze geen antwoord. Ze kan het niet verklaren. Er blijft verwondering over. Van mij uit is dat niet te verklaren. Hij zag op mij neer. Ik zag niet naar Hem uit.
Gemeente hebben we hier niet te doen met het wonder van Zijn genade, barmhartigheid in Christus? Is dat het geheim van uw leven. Waar het hier, vanaf deze kansel, over gaat? Met deze belijdenis geeft ze de Engel gelijk. Ben je wel op de weg van de Heere? Dan buigt Hagar. Dan geeft ze de Engel van de Heere gelijk. Is dat niet altijd waar de Geest mensen tot brengt? God gelijk geven. Ook als Hij ontdekkend en ontmaskerend op mij aankomt. Met mijn handen leeg God gelijk geven. Wat Hij zegt in wet en evangelie.
Ook dat andere; hoe we de woorden ook opvatten, op de eerste of tweede manier, ze wijzen op die geweldige verwondering die leeft in het hart van Hagar. Genadig en barmhartig bent U! Als U niet had neergezien, als U zich had afgewend… Gemeente, wat is de dienst van de Heere, van ons, leeg als alles klopt en vanzelfsprekend is, als er geen verrassing en vanzelfsprekendheid is en ons hart nooit opspringt van verwondering, als alles even rimpelloos is. Wat is onze dienst dan leeg. Bij Hagar is het anders. In haar hart leeft diepe verwondering over de God van Abraham.
Ze keert terug naar Sara. Is God groot of niet? Ze liep weg. Ze dacht: ik kom hier nooit meer terug. Nu gaat ze terug. Jaja, zegt iemand, Hagar was in haar nood in de woestijn gekomen, maar als je wist waar ik gekomen ben. Dat kan dat er iemand zó luistert. Bedoelt u dat u te ver weg bent, te diep gevallen? Christus zegt: Mij is gegeven alle macht. Bij Hem zijn zulke ontfermende ogen. Hij ziet! Die ogen zijn ook vandaag geopend – die ogen in Christus. Geeft Hij iemand reden om aan Hem te wanhopen. Durft iemand dat te zeggen? Hoe ver u ook weg kunt zijn en in welke omstandigheid zich kunt bevinden. Ik ben weggelopen, het is eigen schuld. Hagar zegt: niet mijn ogen op Hem, maar Hij ziet mij. God des aanziens. Waarom dan, Hagar? Ik weet het niet.
Of het moet zijn, dat is dan vanmorgen het laatste: omdat Zijn toorn eenmaal neerdaalde op Zijn eigen kind, Jezus. Op die Engel van God. Die op Golgotha aan het kruis hing. Omdat God Zijn toorn uitwierp over Hem. En Hij zo het leven verwierf voor schuldigen die bij Hem niet vandaan kunnen blijven met al de nood van hun leven.
Amen.
‘k Zal in Uw goedheid mij verblijden;
Gij hebt mij aangezien,
En hulpe willen biên
In mijn verdrukking en mijn lijden;
Toen, in mijn zielsellende,
Uw aangezicht mij kende.Geloofd zij God, Die Zijn genade
Aan mij heeft groot gemaakt;
Die voor mijn welstand waakt:
Zijn oog slaat mij in liefde gade;
Hij wil mij heil bereiden;
Mij in een vesting leiden.– Psalm 31 vers 5 en 17 (berijming 1773)
Hervormde Gemeente Arnemuiden, zondag 1 augustus 2021, 10.00 uur. Dienst via YouTube. Schriftlezing Genesis 16.