De dood van Aäron laat ons zien dat God de zonde serieus neemt. Aäron komt als een ontklede zondaar voor God te staan. Het evangelie is dat Eliazar de kleren van de Hogepriester, die Aäron droeg, aangetrokken krijgt. Aäron hoeft niet zonder Hogepriester te sterven. Zo mogen wij op Christus zien die als Hogepriester Zichzelf geofferd heeft om in het uur van onze dood tussen God en ons in te staan. 

De dood van Aäron

Gemeente des Heeren, de woestijnreis van het volk Israël, van Egypte naar het vaderland Kanaän, waar de Heere temidden zal wonen van Zijn volk, die woestijnreis, waar onze tekst een onderdeel van is, laat ons het volk zien, onderweg. U weet wel, misschien zijn er in u midden ook wel die zich voorbereiden op een voorjaarsvakantie, voorbereiden op een weekje wintersport of iets dergelijks (of u hebt dat achter de rug), wanneer je over bepaalde grenzen komt, is het beslissend moment, als de paspoortcontrole wordt gehouden. Je mag verder als je papieren in orde zijn. Je zou kunnen zeggen, dat is typerend voor de reis van het volk van God in deze wereld, naar Kanaän, het land van de rust. Er zijn er velen die onderweg sterven, voordat ze de grens hebben bereikt. Zomaar, ineens, midden in die woestijn. Dan zomaar ineens die laatste reis doen. Grens van leven en dood. En dan komt het erop aan. Is je paspoort in orde? Is het getekend in het bloed van de Koning van dat Koninkrijk der hemelen? Zwaait de poort voor u open? Bent u welkom? Of wordt de deur gesloten en sta je voor eeuwig buiten?

Gemeente, vanmiddag neemt Gods Woord ons mee naar die grens. De grens van leven en van dood. En dat betekent dat een vraag naar ons toekomt, die we persoonlijk moeten beantwoorden. Je kunt niet aan iemands hand. Is jouw paspoort (onze kinderen moeten het tegenwoordig ook hebben) in orde? Of om het te zeggen met een woord uit het boek Job: zal het goed zijn als Hij u zal onderzoeken?

De tekst geeft ons een antwoord, waar we ons aan toetsen mogen. We horen over de dood van Aäron de Hogepriester. Er zijn drie gedachten.

  1. Hij mag niet sterven als Hogepriester.
  2. Hij hoeft niet te sterven zonder Hogepriester.
  3. Hij kan sterven onder de ogen van de Hogepriester.

Ik zei u zojuist al, dat onze tekst een onderdeel is van de geschiedenis van Israël, onderweg naar Kanaän. De woestijnreis. Onze tekst neemt ons mee bijna naar het einde, van die reis. We weten het heel precies. Numeri 33:38, daar staat: het is de eerste dag van de vijfde maand, van het veertigste jaar van de woestijnreis. 1 mei van het jaar 40, sinds het jaar dat Israël vertrok uit Egypte. Nog maar even, dan leed geleden. Nog een half jaar. In dat halve jaar, zijn ze op hun eigen grondgebied. In overjoordaanse zullen tweeënhalf van de stammen hun grondgebied krijgen.

De tekst zegt dat Aäron de berg Hor beklimt. Een berg die gelegen heeft in grensgebied van Edom. We weten niet precies waar, doet er ook niet zo doe. In het grensgebied van Edom. Het land van de broeders. Aäron klimt die berg op. In gezelschap van Mozes (broer) en Eliazar (zoon). Het is geen dagje uit. Ze hebben veel werk te doen altijd. Geen klimpartij erop na houden. Nee. Het hele volk is uitgestroomd en staat in stilte toe te kijken. Hoogstens is er ergens een jongetje dat aan de hand van zijn vader is meegelopen en dan zegt: vader, wat is dit toch? En zijn vader zegt: zie je die man gaan, Aäron, de hogepriester? Die man gaat sterven.

En dat is inderdaad heel apart. Aäron gaat niet sterven omdat hij te maken heeft met de aftakeling van lichamelijke krachten. Ondanks het feit dat hij 123 jaar oud is, de oudste van al die mensen, kan hij nog op eigen benen, fier en kwiek die berg beklimmen. Maar hij gaat sterven omdat God het gezegd heeft. En dat is heel tragisch. Als je Aäron ziet gaan naar de plek waar de dood zich over hem zal buigen. Dan lijkt Aäron op een schip dat strandt in het zicht van de haven. Bijna in het beloofde land. Als de oudste van al de mensen. En nu moet hij sterven. Zijn grootste wens, waar hij zijn leven voor heeft ingezet, gaat niet in vervulling.

Wanneer ik de dingen zo zeg en ik zeg ze misschien in mineur, dan zegt u: daar hoef je toch niet somber over te doen? Hij sterft toch als Hogepriester? Dat zie je toch. Hij heeft dat volle ornaat aan. In dat volle ornaat, in dat volle sieraad van die kleding, gaat hij de berg op. Zulke mensen, als ze gaan sterven, gaan toch naar en beter vaderland? Die hebben toch een heerlijker toekomst? Dan geldt toch: een knecht die Thuis mag komen. Dan zwaaien de deuren van het paradijs toch open? Dan krijgen ze toch te horen: wel gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten. Gaat in in de vreugde Uws Heeren!

Ja, dat had je gedacht. Maar wat gebeurt er, als ze op de top staan? Dan gaat Mozes Aäron zijn kleding uittrekken. Aäron doet dat niet zelf. Het wordt gedaan. Aäron protesteert ook niet. Alles wordt hem afgenomen. Dat gouden voorhoofdsiersel, met daarop die woorden: de heiligheid des Heeren. Als het ware het toegangsbewijs in het heilige van de Heere. Dat wordt hem ontnomen. Ook de borstlap. Teken van zijn waardigheid. Dat hij tot de Heere mocht naderen, namen van het volk voor de Heere mag voorleggen. Dienst van de verzoening en voorbede. Het prachtig gekleurde kleed. Met de gouden belletjes aan de zomen. Die rinkelden zodat het volk kon horen, dat hij weer naar buiten kwam om de zegen van de Heere mee te geven. Alles wordt hem afgenomen. En tenslotte staat daar op de berg Hor niet Aäron de Hogepriester, maar Aäron de ontklede, zoals hij is, zonder enige waardigheid. Zo moet de man gaan sterven.

Wanneer je ziet wat er gebeurt op de berg Hor, zou je kunnen denken aan een hoge officier die verraad heeft gepleegd in oorlogstijd. Hij is betrapt en gevonnist. En voor het front van de troepen worden alle onderscheidingstekens afgenomen. En dan wordt hij er neer gezet. Als een eerloze om geëxecuteerd te worden. Wat Aäron overkomt, is waar Paulus zo geweldig bang voor is geweest. Als hij in een van zijn brieven schrijft: als we in dat uur maar niet naakt, maar overkleed zullen bevonden worden. Er staat daar boven op de berg Hor, in de sterfkamer, geen priester, maar een zondaar. Die aanstonds sterft. En die God moet ontmoeten.

Heel merkwaardige ontwikkeling is dat, als je dat zo ziet. En waarom moet dat nou zo? Wel gemeente, het antwoord vinden we in vers 24. De geschiedenis van de wateren van Meriba. Die zit hierachter. Als u die geschiedenis niet meer helder voor de aandacht staat, dan kijken naar de eerste twaalf verzen van ons teksthoofdstuk. Dan leest u dat het volk Israël aan het einde van die woestijnreis weer eens te maken krijgen met dat oude probleem waar ze al zo vaak mee te maken hebben gehad, in de jaren dat ze door de woestijn trokken, dat het water op is. En nou zijn wij geneigd te zeggen, als je dat al 40 jaar hebt meegemaakt, hoef je daar toch geen zorgen over te maken? Dat hoeft dat geen nood te betekenen. De Heere had altijd gezorgd in tijden van dorst en hongersnood.

Maar wat gebeurt er? Het volk slaat aan het murmureren. Dat woord kennen we. Mopperen op God. Die zo voor ze zorgt en ze zo heeft geleid. En je bent geneigd te zeggen, na 40 jaar: het blijkt dat het volk onverbeterlijk is. Zou de Heere niet een keer ingrijpen? Het volk vernietigen? Om vanuit Mozes met nieuwe start te beginnen? Dan openbaart zich de goedheid van de Heere. De Heere heeft er niet genoeg van. Zou je denken he?! De Heere maakt er geen einde aan. Zou je verwachten he?! Er komt zelfs geen straf voor dat volk. Dat is in het verleden wel anders geweest. Daar weet u van. De Heere geeft water, heel gewoon. Alsof het volk er eerbiedig om gebeden heeft (in plaats van te mopperen op die God).

Maar op dat moment hebben Mozes en Aäron er schoon genoeg van. Zeggen wij: dat is logisch. Je komt een keer aan het einde van je krachten. Wat gebeurt er dan? U kent die geschiedenis misschien wel, dan komt het moment dat Mozes slaat op die rots. En dat Mozes zegt in zijn boosheid: moeten wij weer voor water zorgen? Hij ranselt die steen alsof ze God hebben moeten verbidden. Er komt water uit die steenrots, maar er komt ook iets anders. De Heere die de zonde door de vingers ziet, straft deze zonden van Mozes en Aäron. Jullie komen het beloofde land niet in. Dat is wat geweest voor deze mensen! Daar zijn ze hun hele leven mee bezig geweest. Moet u maar eens horen hoe Mozes in Deuteronomium 3 de Heere smeekt of hij toch niet alstublieft de grens over mag… Is dat niet onbegrijpelijk dat de Heere zo reageert? Ik heb ooit eens gelezen dat er een meisje was, dat zei (en ik zeg het met eerbied): ‘Mama, wanneer is de God van het Oude Testament christen geworden?’ Met andere woorden: dit kan je toch niet verwachten van de God en Vader van Jezus Christus. Waarom handelt de Heere zo?

De Heere geeft het antwoord: ze hebben Mij niet geheiligd. Ze hebben God niet God gelaten. En dat is de ergste zonden die bedreven kan worden door mensen zoals deze twee mannen, die tussen God en het volk instaan. Die als een soort bemiddelaars tussen God en het volk moeten optreden. God is anders dan dat Mozes en Aäron op dat moment hebben getoond. Dat had de Heere juist willen laten zien. Juist op dit moment, vlak voordat ze Kanaän zouden ingaan, waar die volken woonden met die verschillende goden, die zo verleidelijk waren met hun godsdienst van het vlees. Ze hadden moeten zien dat God een andere is! Dat je die God niet moet inruilen voor de goden van de heiligen. Omdat God beter en meer is en omdat God geeft boven bidden en denken. Omdat God een God is die graag vergeeft. Die mild geeft en niet verwijt.

Mozes had geranseld op die rots. Aäron, was hij er maar bovenop gesprongen: ‘Luister maar niet naar mijn broer. God is anders! Weet je wie God is? God is de God van Psalm 103: Hij zal niet altoos twisten. Hij vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Want zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid geweldig over degenen die Hem vrezen. Schoon zwaar getergd, lankmoedig en weldadig. Zo is God, onze God.’ Dat was de bedoeling geweest. Dat die twee mannen zouden zeggen tegen dat volk, dat in aanraking komt met de godsdiensten van de Baäls en de Astarthes, en hoe de rommel mag heten, Isräel, zo’n God hebben we. Om te dienen en lief te hebben en te gehoorzamen en vertrouwen. Ze hadden moeten laten zien wie God is.

Kijk, en dat heeft ontbroken. Ze hebben Mij niet geheiligd, zegt de Heere. Zo kan Aäron geen hogepriester zijn. En daarom moet hij sterven. Het kan niet. Het mag niet. Met zo’n hogepriester krijg je met brokken te maken.

En als we vanmiddag de lijnen doortrekken, dan zeg ik maar, tegelijkertijd, zo gaat het met Aäron en zo gaat het met ons. Aan de grens van het leven. Daar verliest een mens alle waardigheid. Er zullen er meer zijn die net als ik bij een sterfbed staan af en toe. En die dat gezien hebben, tot wie dat diep doorgedrongen is. Een mens verliest in de poorten van de dood al zijn waardigheid. Voor de poorten van de dood ligt de mens als een afgetuigd schip. Voor de werf waarop het gesloopt wordt. Als een sloopwagen, die naar sloperij wordt gebracht. Voor de poorten van de dood, gemeente, daar komen wij te staan in ons hemd. In onze armoede, in onze onwaardigheid. Daar zet God ons af. Daar zegt Hij: u bent mislukt. Met een rood potlood van de meester, gaat er een streep door al onze proefwerken. Omdat we er niks van gebakken hebben.

Gemeente, als een dominee voor God komt te staan (…), dan staat hij er zonder zijn zwarte pak. Dan staat hij er zonder toga, als hij die heeft. En dat staat die mevrouw er is zonder haar zondagse jurk. Die broeder zonder zijn nette burgermanspak, dat hij heeft aangetrokken voor de dag des Heeren. Het gaat allemaal uit. Allemaal uit. Je moet alles afgeven. Jongens en meisjes, je zwemdiploma. Je rijbewijs, je middenstandsdiploma, doctorsbul. In de poorten van de dood komen we als ontklede zondaren aan, zonder verdienste of waardigheid. Het maakt geen verschil of je nou dominee bent (en elke zondag op de preekstoel stond), of randgeval van de gemeente (dat altijd met een grote boog om de kerk heen heeft gelopen). Het maakt niet uit of je een keurige huisvrouw bent of een meisje dat haar leven vergooid heeft in de dienst van de zonde. We worden ontkleed. Allemaal. Naakt aan de dijk gezet. En de Heere zegt: omdat ge tegen Mij wederspannig zijt geweest. Mij niet geheiligd. Ongehoorzaam geweest. God niet God gelaten.

Zeg nou eens, is er iemand die de neiging heeft te protesteren en te zeggen: ‘Dominee, ik ben het niet met u eens.’ Onze tekst laat het zien, gemeente. Mij niet geheiligd. En daarom: het pak moet uit. Wel, dat is het eerste punt.

2. Aäron hoeft niet te sterven zonder Hogepriester

Dan komen we bij dat tweede punt. U beseft misschien, nou dominee, dan zijn we daar snel klaar mee. Want dat tweede punt moet spreken over de dood. Nou daar ben je gauw over uitgepraat, is het niet waar. En dan kom je bij het derde punt, dat zegt, wij moeten allen voor de rechterstoel van God verschijnen, en als je daar naakt komt te staan, wat geldt er dan anders dan: ‘Niemand zal in dat gericht, daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen, rechtvaardig zijn voor Gods gezicht’? Nou ja, dan kan je amen zeggen, dominee. Dan kunnen we naar huis. Wachten tot het zover is. Blijf nog even zitten, gemeente. Wacht nou nog even met te voorbarige conclusies.

Want onze tekst zet geen punt gemeente. Wanneer Aäron ontkleed is door Mozes, sterft hij nog niet. Er gebeurt wat met die kleren. Die kleren die teken zijn van de hogepriesterlijke waardigheid. Die kleren worden niet aan de kant gelegd. Want dan zou Israël straks zonder Hogepriester zal zitten. Dat betekent dat Aäron zonder hogepriester moet sterven. Dan is het inderdaad hopeloos, gemeente. Want dan heb je niemand die een voorspraak kan zijn voor je bij de Vader. En er is niemand die voor je tussen treedt. Dat is huiveringwekkend gemeente! Dan is er geen schuldoffer voor de zonde, dan is er geen zoenoffer voor de zonde, dan heb je niks om je te verweren.

Maar kijk nou eens in de tekst. Ik ben blij dat dat het vervolg is – anders zou ik er niet over preken. Kijk nou eens in de tekst. Wat gebeurt er met die kleren van Aäron? Jongens en meisjes, kijk eens goed. Die worden niet op een hoopje neergelegd. Wat moeten we ermee? Mozes kan ze hoogstens onder de arm meenemen. Nee. Mozes trekt ze Eliazar, zijn zoon, aan.

Wat betekent dat? Dat betekent dat er op de berg Hor toch weer een hogepriester staat. Dat betekent dat de dienst van de verzoening voort kan gaan. Mozes brengt dat gouden voorhoofdversiersel aan. Waar op staat: de Heere heiligt. Eliazar krijgt goddelijke toestemming om het heiligdom binnen te gaan. God ziet Zijn volk aan in hem. En Mozes bindt Eliazar die borstlap om. U weet wel, met die stenen met de namen van de stammen. Heel Israël is erin begrepen. Ook Aäron, gemeente! Er is iemand die voor Aäron kan bidden in het uur van zijn dood. Die ontklede Aäron, gemeente, die roept bij mij een psalm naar boven: ‘Een stroom van ongerechtigheden had de overhand op mij.’ Maar die beklede Eliazar leert mij het vervolg: ‘Maar ons weerspanning overtreden, verzoent en zuivert Gij.’ Die Hogepriester in zijn volle ornaat, die daar staat, in die sterfkamer, laat het zien: God is een God die de ongerechtigheid vergeeft. Die zegt: ‘Al waren uw zonden rood als scharlaken, Ik zal ze maken, wit als sneeuw. Al waren ze rood als karmozijn, Ik zal ze maken als witte wol.’ Er is een Hogepriester die tussen mag treden met het bloed van de verzoening, door wiens dienst zwarte zondaren bekleed worden met de witte klederen des heils. Met de mantel der gerechtigheid, met het bruiloftskleed. Waarvan de Openbaring zegt dat het wit gewassen is in het bloed van het Lam.

En als u nou meegeluisterd hebt, dat we onwillekeurig van diep uit het Oude Testament terecht zijn gekomen in het Nieuwe Testament. Want in die Hogepriester die daar staat, zien we iets oplichten van Jezus Christus. Dé Hogepriester. En we horen de jubel van de Hebreeënbrief: ‘Wij hebben een Hogepriester!’ Dat is de kern van de nieuwtestamentische brief. Je hoort de jubel, de vreugde! Vreugde van iemand die beseft, als Hij er niet was, zou het onze dood, onze eeuwige ondergang betekenen. Een Hogepriester die voor ons tussen treedt bij de Vader. En indien iemand gezondigd heeft, wie dan ook en waar dan ook en wanneer dan ook en hoe lang dan ook, Hij is de voorspraak bij de Vader. En Zijn bloed reinigt van alle zonden.

De klederen zijn niet op de berg Hor blijven liggen. We hoeven niet te sterven en God te ontmoeten zonder Hogepriester. Net zo min als Aäron. En tegelijkertijd is het toch heel anders. Want die Hogepriester van het Nieuwe Testament offert zichzelf. Dat heeft Eliazar of Aäron dat hebben gedaan – dat konden ze ook niet. Die Hogepriester van het Nieuwe Testament wel. Hij is tegelijkertijd het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt. Tussen treedt. Die Zichzelf geeft in de plaats van zondaren.

Nu neem ik u, van diep in het Oude Testament, mee naar het Nieuwe Testament. Van die berg Hor, naar die heuvel, net buiten Jeruzalem, Golgotha. Ergens gebeurt daar hetzelfde. Ze namen Hem zijn klederen af. En toen stond daar de Heilige Zoon van God, ontkleed. Voor Aäron betekende dat hij geen Hogepriester meer kon zijn. Voor Jezus Christus betekende het dat Hij juist zó Hogepriester wilde zijn. Van klederen beroofd, sterft Hij. In de plaats van zondaren. Opdat wij niet naakt zouden bevonden worden. Hij sterft. En Hij zegt: ‘Ik voor u, daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven.’

Gemeente, ziet u die priester aan het kruis, in de troon? Die Hogepriester die eeuwig blijft. Die in het ware tabernakel voor Gods aanschijn, voor Zijn gemeente allen tijd als het Hoofd van Zijn gemeente pleitend bidt en biddend pleit? En de Hebreeënbrief juicht het uit: ‘Wij hebben een Hogepriester. Hij is een oorzaak geworden van eeuwige zaligheid, voor degenen die door Hem tot God gaan.’ Hij kan volkomen zalig maken omdat Hij altijd leeft om voor hen te bidden. En die schrijver zegt: zo’n Hogepriester hebben wij nou uitgerekend nodig. Zo’n Hogepriester, die Zichzelf geeft in de dood, opdat wij niet zouden sterven, maar leven.

Mag ik eens vragen, gemeente, bent u het ermee eens? Ik vroeg het net ook al, aan het einde van het eerste punt. Het is niet zo makkelijk om te zeggen dat je het ermee eens bent dat je tenslotte alles van je zelf moet uitleveren en dat je als een naakte zondaar met lege handen voor God komt te staan. Maar op dit punt is het ook niet zo gemakkelijk om het ermee eens te zijn. Dat we zo’n Hogepriester nodig hebben. Waarom is dat niet gemakkelijk? Omdat wij zo op onze strepen staan. Omdat we zo trots zijn op onze pakjes. Op dat zondagse pak, dat kerkelijke pak. Wij menen soms dat het heel wat is. Wij lezen in de tekst dat Aäron zich liet uitkleden. Daar zijn wij zomaar niet aan toe, is het niet waar? Wij lijken meer op die man zonder bruiloftskleed. Die is binnengedrongen in die feestzaal. En als het oog van de koning erover gaat, dan beseft hij dat hij ermee niet voor God kan bestaan. Dan wordt het wel duidelijk. Dan is een mens blij als hij zich heeft laten uitkleden om dat witte bruiloftskleed te ontvangen (dat je uit genade ontvangt aan de poort van het paleis). Maar anders… Wij hebben zo graag iets van onszelf. Wij pronken graag met onze eigen veren.

Gemeente, wij hebben een Hogepriester nodig. Een die de zonde verzoent. Die de schuld bedekt. Die ons koopt met Zijn bloed. Als je denkt dat je zonder kunt, vergis je je eeuwig. Dan zul je het eens zijn met die middeleeuwse dichter, die het toen als zong: ‘In wiens voorspraak zal ik dán roemen? Zal God één rechtvaardig noemen?’ Als Hij in Zijn rechterstoel recht gaat spreken, vonnis gaat vellen?

Gemeente, wat is het een machtige boodschap: voordat Aäron sterft, staat daar een Hogepriester. En ik mag vanmiddag zeggen, zo is dat ook bij ons. Al zou u vandaag nog moeten sterven. U zou de eerste niet zijn die ’s middags nog in de kerk zit en ’s avonds niet meer in het land der levenden bent. Maar dan mag ik u verkondigen: u hoeft niet te sterven zonder Hogepriester. Hij is het. Artikel 26 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt daar zulke heerlijke dingen van. ‘Niemand die ons meer bemint dan Hij. Niemand die eerder verhoort wordt dan de eigen welbeminde Zoon van God.’ En als iemand zegt: ja, zou dat voor mij kunnen? Dan zegt diezelfde geloofsbelijdenis: ‘Toen God Zijn Zoon aan ons gaf, toen wist Hij wel dat wij zondaars waren.’ Alweer, dat is zo vernederend, gemeente. Maar het is wel waar. Het is zo’n zegen als je voor die boodschap valt. Heere, U weet het, en u hebt het mij laten zien. Ik ben zondaar en verder niks. Dat is het evangelie van zonde en genade. Voordat wij sterven wijst de Heere op de Hogepriester. Hij kan volkomen zaligmaken. Deze Heere Jezus, die ontkleedt hing, opdat ik bekleed en niet naakt bevonden zou worden in het uur van mijn dood. Ik mag Hem bij u aanprijzen. Zoals de kerk van de Reformatie dat in dat netgenoemde artikel van de belijdenis doet. Guido de Bres die ervan heeft gezongen: ‘Zulk een Hogepriester, niemand die ons liever heeft dan Hij.

3. Hij kan sterven onder de ogen van de Hogepriester.

En Aäron stierf aldaar. Dat is het slot van onze tekst. Een simpel slot. Een heel rustig slot ook. Er klinkt geen protest van de kant van Aäron. Aäron probeert niet te vluchten. Aäron gaat niet schreeuwen, in paniek: ‘Heere, Heere doe ons open.’ Hij gaat niet proberen zich te laten bedekken door de bergen en de heuvels. Er is alleen maar rust aan het einde van de tekst. Aäron stierf aldaar. Dat is onder de ogen van de Hogepriester. Gemeente, dan kan het. Dan kan een mens sterven. Dan durft een mens voor God te verschijnen. Aldaar, waar ik die Hogepriester zie. Wiens verschijning zegt: ‘Wie is een God als Gij? Die de ongerechtigheid vergeeft.’ Wiens verschijning zegt dat Hij in dienst staat van een God die zegt: ‘Ik, Ik ben het die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil en uw zonden, die gedenk Ik niet.’

Kun je sterven? Dat vinden wij allemaal een grote vraag. Er zijn mensen die zeggen: ik denk er liever niet aan. Er zijn er ook die moeten eraan denken omdat het dichterbij komt. Het is goed om erover na te denken. Een boodschap die een ander ontvangt, kan ook zomaar in jouw leven komen. Dat de Heere zegt: ‘Bereid je huis want je moet sterven.’ Waar kan het? Waar ik die Hogepriester zie. Waar voor Aärons oog, voor die naakte, arme zondaar, de Hogepriester oprijst. Waar Hij voor onze ogen staat, en ik mag het zeggen: ‘Houd hoog het kruis voor mijn verdonkerend oog.’

‘Jezus, Uw verzoenend sterven

blijft het rustpunt van ons hart.

Och, wanneer mijn oog eens breekt,

’t angstig doodszweet van mij leekt,

dat Uw bloed mijn hoop dan wekke

en mijn schuld voor God bedekke.’

Zo kan het, gemeente. Zo mag het, gemeente. Met het oog op de Heere Jezus, die volkomen zaligmaakt. Als tussen ons en het uur van onze dood in, die Hogepriester is gaan staan. Gemeente, wat een geweldige boodschap is dat.

Sterven, we moeten het allemaal meemaken, als de Heere Jezus niet eerder terugkomt. Wat een mens daar verschrikkelijk tegenop zien. Maar zo kan het. Met het oog op Jezus. Die voorgaat, dwars door het leven en dwars door de dood. Die voorgaat. Het heiligdom in. En ik mag ander Hem aankomen. Hij loopt daar met Zijn bloed, Hij draagt het naar Zijn Vader. Hij zegt: ‘Ik heb mijn bloed gestort, ook voor deze. Ik heb voor hem gebeden. Ik wil dat bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt. Want ja Vader, alzo is het geweest een welbehagen voor U.’ Zo’n Hogepriester, gemeente, betaamt ons. Met zo’n Hogepriester kan een mens getroost leven en zalig sterven. Als ik met en achter de Heere Jezus aan mag komen.

Ik weet niet zo precies, gemeente, hoe dat zal zijn in het uur van de dood. Maar ik denk dat het voor een kind van God zo mag wezen, dat het laatste wat hij hier dan ziet, is die Jezus, die zijn ziel zo beminde, dat Hij zijn ziel heeft gegeven. Dan is sterven geen straf meer. Maar een doorgang naar het leven. Dan is het een poort die openstaat. Misschien dat er een donkere tunnel is naar die poort toe. Maar aan het eind staat Jezus, die Hogepriester. Dan ben ik niet langer die naakte, ontklede zondaar. Want klinkt de jubel: ‘Laat ons feestvieren want de bruiloft van het Lam is gekomen en Zijn bruid heeft zich gereedgemaakt, en haar is gegeven zich te kleden met het reine, fijne en blinkende lijnwaad.’ Zo kan een mens sterven, gemeente.

Zo wordt een mens weer priester. Want:

‘Dan ga ik op tot Gods altaren,

Tot God, mijn God, de bron van vreugd;

Dan zal ik, juichend, stem en snaren

Ten roem van Zijne goedheid paren,

Die, na kortstondig ongeneugt’,

Mij eindeloos verheugt.’

Amen.

Gehouden in CGK Damwoude (2011). Schriftlezing: Numeri 20:22-29 en Hebreeën 7:22-8:2.