Psalm 118 was de lievelingspsalm van Luther. In de Psalm komt naar voren dat God Zijn kinderen redt van de grootste nood: namelijk van de dood. ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Deze woorden hebben vooral betrekking op Christus. Hij overwon de dood. Maar wij mogen het in geloof nazeggen. Christus’ Opstanding is een garantiebewijs voor onze opstanding. Als wij sterven, sterven we dus niet helemaal. De Geest brengt deze woorden ons te binnen, juist op Pasen: ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’

Psalm 118 vers 17a: ‘Ik zal niet sterven, maar leven‘.

Gemeente des Heeren, ik vermoed dat velen van ons er een zullen hebben: een lievelingslied of -psalm. Misschien dat er jongens en meisjes zitten die zeggen: dat vind ik zo’n mooi vers, dat zou ik elke kerkdienst wel willen zingen. Voor Luther is dat Psalm 118 geweest. Hij noemde het: mijn zeer geliefde psalm. Vooral onze tekst van vanmorgen. Hij zette het ook op muziek. Hij zette het met grote letters op de muur van zijn kamer. Als je binnenkwam, zag je het staan. ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Dat las hij dan, op zijn kamer ergens, op de burcht Coburg, ergens in midden-Duitsland. Op een zonnige dag in de zomer waren wij erg. Prachtig uitzicht over de omgeving. Imposant kasteel. De kastelen in ons land zijn maar kleine slotjes in vergelijking met deze deze Coburg.

In het jaar 1530 had Luthers baas, keurvorst Johan van Saksen, zijn hervormer er gebracht. Ze arriveerden er vlak voor Pasen. Daar had Luther rust. Daar was hij veilig. De keurvorst trok met zijn gevolg (na Pasen) verder, naar Augsburg, meer in het zuiden van Duitsland. Daar werd de rijksdag gehouden, bijeengeroepen door de keizer. Luther mocht niet. Hij zat in de ban. Hij was vogelvrij – iedereen mocht hem naar het leven staan. Johan van Saksen was veel te bang dat ze hem wat zouden doen. Toch wilde hij hem kunnen raadplegen als dat nodig was. Daarom liet hij hem achter in de meest zuidelijke plaats van zijn gebied.

Daar zit Luther nu. De dagen rijgen zich aaneen. Hij voelt zich gedeprimeerd en niet gezond. Hij denkt dat hij niet meer lang zal leven. Hij zit in de eenzaamheid; zijn vrienden op de barricaden. De mensen zorgen wel voor hem, maar hij zit alleen. Noodgedwongen. Een woestijn, zo ondertekent hij de brieven. ‘Aus der Wüste’, dat staat er dan aan het einde. Uit de woestijn.

Wat doet Luther dan? Bij de pakken neer zitten? Dat laat zich goed voorstellen. Nee. Hij werpt zich op de studie en vertaling van de Heilige Schrift. Vooral Psalm 118 trekt en troost hem. Hij schrijft er een uitgebreid commentaar over. ‘Weet je’, zo schrijft hij in het voorwoord, als het uitgegeven wordt, ‘weet je dat deze psalm mij in mijn nood mij meer heeft geholpen dan keizers, koningen en heiligen ooit hadden gekund?’ Telkens houdt hij het zichzelf voor. ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’

De nood van de dood

En wanneer hij dan in zijn verklaring bij deze tekst komt, schrijft hij: ‘Dit vers gaat over de nood waaruit God zijn kinderen verlost.’ En welke nood is dat dan? Dat is de nood van de dood. Daarmee raakt Luther meteen de kern van de zaak. Midden in het leven zijn wij door de dood omgeven. Dat geldt tot op de dag vandaag. De dood, die wij aan onszelf te danken hebben. Is niet alles erdoor gestempeld? Niet alles eraan onderworpen? En aan overgeleverd? Je hoeft maar naar het nieuws te luisteren, en je ervaart het: de dood. Mensen zeggen nog wel eens wat kras: de enige zekerheid die de mens heeft (te midden van zulke omstandigheden), is de dood. Dan klinkt onze tekst. Hoor eens! ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’

De eerste keer klinken deze woorden uit de mond van een veldheer, die een overwinning heeft behaald. Misschien David, of een andere koning. ‘Looft de Heere, want Hij is goed.’ De strijd is voorbij. Met de soldaten heft hij een loflied aan. Op het slagveld zelf beginnen ze al. Hoor! Vers 15. Een zegelied in de tenten van de rechtvaardigen. De tenten van de soldaten, aan de rand van het slagveld. De rechterhand van de Heere doet krachtige daden, roepen ze uit. Zo trekken ze al zingend op, naar de tempel. De veldheer met zijn troepenmacht. Daar aangekomen roept hij: ‘Doet de poorten van de gerechtigheid open en dan zal ik de Heere loven.’ Vanuit de tempel zingen ze toe: ‘Dit is de poort des Heeren, waardoor de rechtvaardigen ingaat.’ De priester voegt eraan toe: ‘Gezegend is hij, die komt in de naam van de Heere.’ Wij zegenen u uit het huis des Heeren. En even later staat de aanvoerder bij het altaar. Op het altaar het offer. Feestoffer. Dankbaar en verwonderd zingt hij: ‘Gij zijt mijn God, U zal ik loven.’ Want, Ik ging niet sterven. Ik mocht leven. Dat is de eerste keer.

Vele eeuwen later. Christus viert het Pascha met zijn discipelen. Intussen zingen ze lofzangen. Psalm 113-118. Zo staat het bij het joodse volk al eeuw in, eeuw uit op de Paasliturgie. De ene na de andere Psalm zingen ze, terwijl ze aan tafel zitten, brood eten en wijn drinken. Na de maaltijd begeven ze zich door de stille straten van Jeruzalem naar Getsemané. Jullie weten wel, jongens en meisjes, waarom Jezus daarheen gaat. Om te bidden. Hij moet zo gaan lijden. Bitter lijden. En wat heeft Hij net gezongen? Psalm 118. Met de woorden: ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Wanneer dat tot je doordringt, vraag je: hoe heeft Hij dat nou gekund? Hij zal zo meteen wel sterven en niet leven. Dat weet Hij toch?! Hoe pijnlijk moeten deze woorden voor Hem zijn geweest toen Hij ze heeft aangeheven. Misschien hield Hij zijn mond wel, liet Hij zijn discipelen even alleen zingen? Nee. Reken maar dat dat niet is gebeurd. Als er Één is die doorgezongen heeft, is het Christus geweest. Hij heeft de lofzang gaande gehouden. Juist uit Zijn mond klonk: ‘Loof de Heere, want Hij is goed.’

Meer nog, Christus heeft geweten dat deze Psalm over Hem ging. Hij is het geweest die uit de benauwdheid tot de Heere heeft geroepen, Hij is het geweest die door mensen werd omringd als door bijen, Hij is het die door de Heere hard werd geslagen. Maar ook, bij wie men zong: Gezegend zij de grote Koning, die tot ons komt in ’s Heeren naam. Ook: de steen die weggeworpen, is tot een hoeksteen geworden. En vooral: ‘Gij zijt Mijn God, Mijn eeuwige Vader. U zal ik loven.’ De apostelen en evangelisten (en tal van andere uitleggers) hebben deze psalm op Christus betrokken. Een Messiaanse psalm is het, zeggen we dan. Een Paaspsalm. Als u een Bijbeltje hebt met tekstverwijzingen, merkt u dat. U ziet verwijzingen naar de Evangeliën en vanuit de Evangeliën verwijzingen naar Psalm 118. Een Messiaanse Psalm. Een Paaspalm. Met name onze tekst die spreekt en zingt van Pasen: ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’

Christus zingt dat niet tegen beter weten in. Dat doen wij nog wel eens. Iets zeggen tegen beter weten in. Christus niet. Hij neemt de woorden op de lippen. Hij hoort er de belofte van Zijn Vader in. Ten derde dage, Mijn Zoon, zul je opstaan van de doden. Naar de Schriften. De Schriften die zeggen dat je niet zult sterven, maar leven. Daar klemt Christus zich aan vast. Op hoop, tegen hoop. Hij kan niet anders in dit dodelijk tijdsgewricht, waarin de poorten der hel geopend zijn en poorten des hemels gesloten worden.

Als deze dingen tot je doordringen, zeg je: wat aangrijpend is dat. Aangrijpend dat de Heiland zo in de diepte terechtkomt. Dat Hij Zijn eigen Vader om barmhartigheid, genade, houvast moet smeken. Een kwetsbaar woord om aan vast te houden. ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Een kwetsbaar woord. Wat wordt het aangevochten. Hoe onwaar blijkt het te zijn. In Getsemané zijn de soldaten die Hem gevangen komen nemen. Toch: ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Enkele uren later, staan Overpriesters en het volk bij Pilatus. Er klinkt uit één mond: Kruisig Hem, kruisig Hem. Toch: ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Daarna komt Golgotha. Daar hangt de Heiland. Als misdadiger tussen de misdadigers. Aan het einde klinkt daar over de heuvel Zijn stem: Vader, in Uw handen beveel Ik mijn geest. Zo blaast Hij de laatste adem uit. Hij sterft?! En toch: ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’

Waarom gaat Christus deze onmogelijke weg? Dat weet u toch? In de lijdenstijd is het zondag aan zondag verkondigd. In onze plaats. De toorn van God tegen de zonde is zo groot geweest, dat God de zonde aan Hem gestraft heeft (met de bittere en smadelijke dood van het kruis gestraft heeft). We vragen elkaar vanmorgen: hoorden we het in de afgelopen lijdenstijd Jezus tegen ons zeggen, ‘Ik voor u daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven’? En dan hebben we het toch beaamt, gelooft? Ja, Jezus, Gij voor mij?! U weet ook, wanneer dat er niet van komt, dan breekt dat een mens een eeuwigheid lang op. Daarom het appel: om de Heere Christus te geloven. Zijn naam te belijden. Gij voor mij. Dat is het geheim van de verzoening. Daarom zingt Hij: ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Leven, inderdaad.

U kent dat woord van Hem, vol gezag: ‘Ik heb macht om Mijn leven af te leggen en macht het terug te nemen.’ Op Goede Vrijdag legt Hij het af. Op Paasmorgen neemt Hij het weer en zo gaat in vervulling wat Hij heeft gezongen. ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Het onmogelijke gebeurt. Een dode, de dode bij uitstek, schudt de dood van zich af. Op bevel van Zijn Vader, op een wenk van de Geest. De straf, onze straf, is gedragen. Nu is er vrede. Nu is Gods toorn gestild. Nu is Zijn gerechtigheid vervuld. Met een Goddelijk gebaar worden de grendels van de dodencel weggeschoven. Kom er maar uit, Mijn lieve Zoon. Psalm 102: losgemaakt uit de wrede kaken van de dood. De steen wijkt, de muren vallen. Want het is waar: ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ En dat is zo’n machtig heilsfeit.

Misschien is het tot u doorgedrongen, dat u zegt: wat is Pasen toch een heerlijk iets. Dat de Heere Jezus is opgestaan, dat de dood Hem niet kon houden, dat het graf Hem moest laten gaan. Het wonder van Pasen. Dat mag je elke zondag vieren. En waarom je het met name met Pasen viert. Christus is opgestaan, de eersteling geworden degenen die ontslapen zijn.

Toe maar, zing het maar mee

Maar daarmee is het wonder van Pasen niet uitgeput. Welzeker niet. Was dat het geval, dan zouden we hier niet zitten. Want wat bond Christus zijn discipelen op het hart? ‘Ik leef en jullie zullen leven.’ En Martha? ‘Martha, Ik ben de opstanding en het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven. Wie in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven. Geloof je dat Martha?’ ‘Ja!’ En wat prent de catechismus ons in, in zondag 17 (we lazen ‘m als geloofsbelijdenis)? Dit geweldige: dat Christus ons doet delen in Zijn gerechtigheid, die Hij door Zijn opstanding verworven heeft. En dat Zijn opstanding een garantiebewijs, een onderpand, een zeker iets is van onze zalige opstanding.

Die woorden van Psalm 118 mogen we (wil ik maar zeggen), tot onze woorden maken. Zoals Luther heeft gedaan. U mag het zeggen: ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Jongens en meisjes, en de jongeren hier vanmorgen, wij mogen het allemaal zingen. ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’

We hebben de hebben de dood verdiend, de eeuwige dood. We zijn het waard om bij de duivel in zijn rijk geworpen te worden. En toch, welk lied wordt ons vanmorgen geleerd? Dankzij de Opgestane. ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’

En wat dan vanmorgen gebeurt in de verkondiging van het Woord, is dat de Heilige Geest bij ons komt. En dat Hij ons dit Psalmwoord en dit Paaswoord op de lippen en in het hart legt. Toe maar! Zo dringt Hij bij ons aan. Toe maar, zingt het maar mee. Met Christus, ja en met allen die Hem lief hebben gehad. ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Toe maar. Dat zul je merken: in dit woord ligt kracht. Door dit woord kun je verder. Met dit woord houd je vol. Hier en nu en tot in alle eeuwigheid. En daarom, misschien dat het u ook wel zo vergaat, daarom zing ik mee met onze Heere Christus en met al die anderen: ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ 

Dat wil niet zeggen dat we van nu af aan succes boeken, dat er geen hobbels op onze levensweg meer zijn. Geen momenten, dagen dat het niet donker is. U weet toch wel uit het woord van God dat het leven van een christen geen zegetocht is. Althans, voor het oog niet. Maar een kruisweg. Wat Luther onderaan zijn brieven uit de Coburg schreef, uit de woestijn, moeten wij dat ook niet onder onze brieven zetten (nou schrijven we niet zoveel brieven meer, maar figuurlijk bedoeld). Is dat niet een labeltje dat je op meer dan een dag zou willen plakken? In de woestijn. Wie van ons heeft niet te worstelen met de dood of de handlangers van de dood? De zonde bijvoorbeeld, die ik doe. De wet, die mij daarom vervloekt. En hij, die het geweld van de dood heeft, de duivel, wat kan hij ons een angst aanjagen. Te vuur en te zwaard bestrijdt hij ons. Van binnen en van buiten. Van buiten doet hij dat meer dan eens door vervolging – we denken aan de broeders en zusters die daarmee te maken hebben. Van binnen, gaat hij tekeer door aanvechting. Dan schudt hij ons heen en weer. Hij gooit ons op de zeef. Dan strooit hij twijfel en moedeloosheid in ons hart. Dan zegt hij: ‘Jouw geloof? Dat voldoet niet aan Gods hoge eisen! Jouw hoop? Veel te zwak. En je liefde? Stelt veel te weinig voor. En kijk eens om je heen in de wereld waarin je leeft: waar is God? Kun je maar een conclusie trekken: je zult wél sterven en niet leven?!’

Wat kan ons hart dan verschrikt worden en ons geweten vertwijfeld raken. Geen vijand kan een stad met zoveel geweld bestormen als de duivel een geweten. Door het angstig geweten weet je geen raad meer met de dood. Al betuigt de Geest ons dat de dood geen straf meer is op de zonde, maar een poort naar het eeuwige leven. Toch zie je meer dan eens een kind van God in het donker heengaat.

En met de zonde weet je meer dan eens geen raad. Geloven in de vergeving? Je wilt het wel, maar je kunt het niet. En je eigenlijke zonde, dat is het ongeloof, en dat zie je over het hoofd. En met God weet je geen raad meer. Want niet alleen de duivel is tegen je, maar God zelf lijkt ook tegen je. Zal ik leven?! Ik moet sterven. Hoe waar is het wat deze Psalm aan het begin zingt: ‘Ik werd benauwd van alle zijden.’ Van alle kanten komen ze op me af, van links en rechts, van boven en van onder, van achter en van voren. Waar moet het heen? Waar moet ik heen?

Wat heerlijk dat het dan Pasen is. Dat Christus naar ons toekomt – zoals Hij ook naar de vrouwen toe kwam en naar de discipelen. En dat Hij hier nu is in de bediening van het woord. In onze angst, aanvechting, verlegenheden, in al de vragen en stormen. Juist daarin spoort Hij ons aan om toch de goede strijd van het geloof te strijden.

De dichter van Psalm 118 ging er toch tegenaan. In eigen kracht, zong hij: ‘Alle heidenen omringden mij. Maar ik heb ze in de pan gehakt?!’ Nee, hij deed het in Gods kracht. ‘Al de heidenen omringden mij, maar het is in de naam des Heeren dat ik ze heb neergehouwen.’ Ze omsingelden mij. En dan zingt hij tot drie keer toe, als maar door: ‘Het is in de naam des Heeren dat ik ze heb neergehouwen.’ Die naam des Heeren, heeft over ons leven geklonken, toen we gedoopt werden. Want toen is er gebeden, bij onze Doop: ‘Geef dat wij dapper tegen de duivel en de zonde en zijn hele rijk strijden én overwinnen mogen.’ Het zal gebeuren. Wie in de naam des Heeren de strijd aangaat. Luther zegt dan zo mooi:

‘Hoe de dood ook op ons afkomt – en al zijn handlangers, de beste en de kortste weg naar de overwinning is dat we dit ‘liedje der heiligen’ zingen.’

Dat we zeggen: we verloochenen onszelf, en we hangen aan Gods hand. Zo leiden we Satan om de tuin en geven we hem alleen maar stro te dorsen. En zeg vervolgens tegen hem: ‘Beste duivel, ik wil niets zijn. Helemaal niets. Al mijn macht is van mijn God. Hij is mij tot hulp en sterkte.’

En zo gaan we zingen. Meezingen. Al lijkt het alsof het niet vaak kan en niet mag en dan wil het ook niet. En toch: ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Ga ik de dood tegemoet, zo sterf ik toch niet. Moet ik van alles meemaken, zo lijd ik toch niet. Val ik, zo ga ik toch niet ten onder. Want, als ik sterf ga ik leven. Als ik lijd, grijp ik moed. Als ik val, sta ik op.

Ja, alles goed en wel, als Abel in het veld ligt, vermoord door zijn broer Kaïn, en als Naboth gestenigd wordt door de schuld van dat onmens Izebel en als Johannes de Doper onthoofd wordt dankzij Salomé’s dans… En als ik mijn man moet missen. Mijn vrouw. Mijn kind. Als ziekte mij aan de rolstoel kluistert, en straks aan huis en bed. Als ik mij neerslachtig voel, depressief, aan de kant gezet. Maar leeft Abel dan niet? En Naboth en Johannes de Doper? En allen die hun moegestreden hoofd hebben neergelegd op de belofte van God? Gemeente, waar God ons vastgrijpt zoals vanmorgen en waar wij Hem vastgrijpen, al is het met nog zoveel zonden aan onze vingers en nog zo weinig kracht in onze handen, daar is het echt waar, wat we met deze Paaspsalm zingen. Wij sterven niet meer. Wij leven. Nu al. Nu al. Als we achter de Heere Christus aangaan, daar is het eeuwige leven al begonnen.

Luther zegt dan: ‘Let op de volgende leesregel: als in de psalmen en elders in de Schrift Gods kinderen spreken zoals hier, dan gaat het altijd over het eeuwige leven en over de opstanding uit de doden.’ Vandaar Psalm 118,  vers 17a. ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Vandaar Psalm 102: ‘U zult opstaan, U ontfermen.’ Vandaar onze Heidelberger: Christus’ opstanding een zeker pand van onze opstanding. We hebben daar dikwijls weinig zicht op. Kan bijna niet anders in een welvarende tijd, waarin een christen vaak ook materialistisch is.

Maar met Pasen leert Christus het ons door Zijn Geest, aan de hand van deze oude Psalm: wij zijn christenen voor de eeuwigheid. We hebben nog een hele, een machtige toekomst ook voor ons. En daarom: komt er nood, komt de dood zelf, dan sterven we, maar nooit helemaal. Eigenlijk gaan we slapen. Slapen tot de jongste dag. Want we ontslapen in Christus. Die woorden mogen ze eens bovenaan mijn rouwbrief zetten. Ontslapen in Christus. Hoe dat dan? ‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ En met grote letters schrijven we dat op de muren van ons hart. En zo vieren we Pasen, anno 2017, in de woestijn, met dood en terreur, chaos en dreiging om ons heen. Toch, we zingen. Wat? Onze Psalmen, andere liederen, lievelingspsalmen. Net zo lang tot God ons Thuis haalt. Eeuwig Thuis, in Zijn hemelse vesting.

‘Mijn hart, wees vrolijk, juich en spring,

verheug u in uw God en zing.

De hemel staat u open.

Weet, in uw moeiten en uw pijn,

dat het Gods liefste kinderen zijn,

die onder het kruishout lopen

Zijt ge bedroefd, verheug u toch

ge hebt het allerbeste nog,

van God, uw God, te hopen.’

‘Ik zal niet sterven, maar leven.’ Amen.

Hervormd Reeuwijk, Ichthuskerk, maandag 17 april 2017 (Tweede Paasdag). Schriftlezing: Psalm 118 en Johannes 11:21-27. Geloofsbelijdenis met Heidelbergse Catechismus Zondag 17.