In de velden van Efratha worden de herders omschenen door de heerlijkheid des HEEREN. Hen wordt aangezegd en verkondigd dat de Christus geboren is. Terwijl de Borg en Zaligmaker in het duister van de beestenstal geboren wordt, worden de herders in het volle licht gezet. Wij kunnen met onze ongerechtigheden en gerechtigheden niet voor God bestaan. Het komt erop aan dat we net als die herders met een toevluchtnemend geloof Christus omhelzen en ons haasten naar de kribbe. In de laagte wordt Hij gevonden, die Zijn leven lang het ‘Ere zij God’ heeft gezongen – opdat er straks een schare zal Zijn, door Hem verzoend en gezaligd, die eeuwig Hem mag prijzen.

Het Kindeke in de kribbe

  1. Een vreselijke ontmoeting: ‘zij vreesden met een grote vreze’
  2. Een hemelse vertroosting: ‘Ik verkondig u grote blijdschap’
  3. Een blijde vervulling: ‘en zij kwamen met haast en vonden’

Ja, gemeente, daar gaat het over in deze dienst. We hebben het heilsfeit gepreekt, gisteren. Nu is de vraag voor u en mij: hoe zullen we dat Kindeke persoonlijk mogen vinden? En het is zo rijk dat in de Schrift vele mensen genoemd worden die dat Kindeke mochten vinden. De wijzen, Anna, Simeon, later natuurlijk nog veel meer mensen. Vanmorgen zullen we dat naspeuren bij de herders. En dat om u persoonlijk te onderwijzen. Het gaat ook u aan, luisteraar. Wat is nu toch de komst en de welkomst tot Christus? Zoals de titel is van een boekje van Bunyan.

Herders. Wat waren dat voor mensen? Nou, als je de preken erop naslaat, ik heb me verdiept in de uitleg van Calvijn, de ene uitlegger zegt: het ware echte Adventsmensen, de andere zegt: ruw herdersvolk, onbekeerd. Hoe moeten we daarover oordelen gemeente? Niet eenvoudig. In ieder geval is het duidelijk dat zij door de prediking van het Woord, van de engel, tot de Zaligmaker werden geleid. Dat staat hier in de Bijbel. Ik zou me ook vooral aan het Schriftwoord willen houden. Dat er eenvoudig staat, wie zij waren: vers 8. Herders, in die landstreek, houdende in het veld. Meer durf ik er persoonlijk niet van te zeggen. Calvijn doet dat ook niet.

Het was waarschijnlijk zomer. Wij hebben het Kerstfeest meest in de winter. De kudde was buiten; het was niet koud, het vroor niet. Anders in die bergkloof, dat was de stal, om de schapen ’s nachts te verzamelen. Ze zijn buiten in het veld, tegen de hellingen. In die stikdonkere nacht houden ze de wacht bij de schapen. Dat was nodig want in die dagen van toen was er veel wild gedierte. Leeuwen, beren, ongetwijfeld ook wolven, die wij tegenwoordig ook weer in onze bossen hebben, die vraatzuchtig erop uit waren een schaap te stelen.

Sommige herders van hen waren aan het waken, bij het vuur. Andere hebben geslapen. Terwijl ze zo in het donker en in de stilte zitten, gebeurt op enige afstand het wonder van alle wonderen! Daar wordt de Zone Gods geboren. Immanuel. God wordt mens. Dat is een onbevattelijk wonder. Paulus zegt: de verborgenheid der godzaligheid is zo groot, God geopenbaard in het vlees. We hopen nog wel wat over de noodzaak en dierbaarheid te zeggen. Het wordt hier de herders verkondigd. Niet in Jeruzalem, bij het Sanhedrin of bij de Farizeeërs en Schriftgeleerden. Maar hier ergens in de stilte, buiten Bethlehem. Mensen van de allerlaagste rang. Ze waren niet geteld. Waarom doet de Heere dat? Dat rijkste van alle eeuwen verkondigen bij deze herders? Wel, dat zegt de apostel later: het dwaze van deze wereld heeft God uitverkoren opdat Hij het wijze beschamen zou. Het arme opgezocht opdat Hij het rijke beschamen zou. En er is nog een reden, dat die eerste boodschap van de geboorte hier tussen de schapen bij die herders klinkt omdat alles van deze Koning, die geboren is, in nederigheid en armoede zichtbaar wordt. Want Hij heeft Zichzelven vernietigd. Dat zal heel Zijn leven zijn. De gestalte van een dienstknecht aangenomen hebben. Een boodschap van een arme Koning bij een arm zondaarsvolk.

1. Een vreselijke ontmoeting

Hoe gaat de Heere zich nu aan die mensen openbaren? En ziet! Let er eens op, hoe dat gaat. Een engel des HEEREN stond bij hen. Een prediker. Maar het is niet te zeggen hoe die engel daar komt. Ik heb de eerste gedachte genoemd: ‘Een verschrikkelijke ontmoeting.’ De HEERE heeft de engelen gemaakt tot een vlammend vuur, een bliksemstraal. Daar staat hij. Komt bij de troon van God vandaan. Als een vlamme vuurs. In majesteit en heerlijkheid. Waar komt dat licht vandaan? Heerlijkheid. Gods heerlijkheid omscheen hen. Die engel draagt bij zich de heerlijkheid van Gods aangezicht. Net als Mozes toen hij van de berg af kwam, bij de Heere geweest was, hij moest een doek op zijn aangezicht leggen opdat de mensen niet zouden worden verblind. Hij was bij de Heere geweest. Een engel des HEEREN stond bij hen. De heerlijkheid des HEEREN omscheen hen. Wat is dat? Wel gemeente, de trouwe bijbellezer zal zeggen: die uitdrukking komt vaak in het Oude Testament voor. De kabood van Adonai. We kennen dat woordje wel, toen dat kind stierf van Pinehas, die vrouw riep: Ikabood. De heerlijkheid des HEEREN is weg, de Ark. Dat is het woordje uit het Oude Testament. Kabood Adonai. De glans die straalde uit de wolk, die ’s nachts het volk verlichtte. Het volk werd bestraald door de HEERE. De uitstraling van Gods deugden en heerlijkheid – die later boven de Ark was.

Die heerlijkheid en tegenwoordigheid van Zijn majesteit is hier in de velden van Efratha. Die omscheen hen. Aan alle kanten die ondoordringbare heerlijkheid – omscheen hen. Die ontdekt ons aan onze schuilhoeken. Ze staan in het volle licht van Gods aangezicht. Bijzonder. De Zaligmaker Zelf ligt in het donker en duister. Gods Kerk in het licht van Gods vriendelijkheid. De Christus in het donker. Dat is eigenlijk de boodschap. Dat is de Borg. In het avondmaalsformulier horen we dat Gods kind dan zo mag zeggen: Hij gebonden, wij ontbonden, Hij in de duister en godsverlating opdat wij nimmermeer verlaten zouden worden, Hij in de dood, wij in het leven. Zo is het hier al in Efratha. Dat Borgwerk wordt hier al zichtbaar. Maar als die Borg door ons niet gekend wordt en wij God ontmoeten (we gaan God ontmoeten, jonge mensen, straks, niet over lange tijd!), als er dan toch geen Christus is… En wij daar staan in de glans en tegenwoordigheid des HEEREN. O dan… Die herders vreesden met grote vreze. Godsontmoeting. Dan kunnen wij niet bestaan. Daarom vreesden ze met een grote vreze. Onze God is een verterend vuur bij wie niemand wonen kan.

Mag ik eens vragen, leeft dat besef een beetje bij u? Dat is in onze dagen heel erg weggesleten, wie God is. Als je thuis bent in de geschriften van de reformator Calvijn, onze grote reformator, dan zie je van bladzijde tot bladzijde, dit is een doorlopend thema, wie God is. Calvijn zegt in de verklaring ook hier over Lukas 2: ‘God verootmoedigt gewoonlijk de harten van de mensen opdat ze zijn Woord met eerbied zouden mogen ontvangen.’ In eigen woorden: de HEERE maakt plaats voor die Zaligmaker. Over Zijn noodzaak, maar ook beminnelijkheid. Daar staan die herders in al hun armoe, in de glans Gods. In Psalm 68 zingen we: Hoe groot, hoe vreselijk zijt G’ alom, in Uw verheven heiligdom, aanbiddelijk Opperwezen!’

Luisteraars, wij kunnen voor God niet bestaan. We kunnen niet komen met onze zonden en ook niet met onze vromigheden. Niet met onze gruwelijkheden, maar ook niet met onze lieve gebeden. Niet met onze ongerechtigheden (die vele zijn) maar ook niet met onze schijnbare gerechtigheden. Niet met onze overtredingen, maar ook niet met onze tranen. Dan staan we naakt voor God. En ze vreesden met grote vreze. Ik mag wel zeggen dat al Gods kinderen in meerdere of mindere mate, zijn daar bekend mee. We noemen dat: levende, waarachtige Godskennis. In woorden niet uit te drukken wie toch de Heilige Israëls is. Jesaja zei: o HEERE, ik ben een man van onreine lippen.

2. Een hemelse vertroosting

Want terwijl daar die herders zo bevende staan, komt daar een rijke vertroosting. Vers 10: vreest niet, want ziet, Ik verkondig u grote blijdschap die al den volke wezen zal. Die engel is gezonden om die schrik en vreze weg te nemen – met de enige troost in leven in sterven! Die hebben we nodig, want voor die heerlijkheid zouden we in een ogenblik verteren. Als deze barmhartigheid ons niet verkondigd zou zijn, zouden we niet verstaan. In Grieks staat er letterlijk: Ik evangeliseer u grote blijdschap. Waarom groot? Omdat deze blijdschap écht is, stand houdt, blijft tot in eeuwigheid. We zoeken in deze dagen in het einde des jaars veel plezier, genoegen, gezelligheid. En straks is het 1, 2 januari en dan is het weer donker. Muziek en bijeenkomsten geven wel bedwelming en soms ontroering, en dan is het weer weg. En dan ervaren we: we moeten God ontmoeten en het gaat niet. Zeker als we ziek of oud zijn. Hoe vinden we troost? Anderen zoeken het in materialisme. Ze kennen de steken in hun hart. Doornen en distels en moeiten. Ware blijdschap is er niet op de wereld, vrienden. Jesaja zegt: de goddelozen, hoe ze dansen of springen, hebben geen vrede of blijdschap.

Herders, u staat wel te beven, maar Ik verkondig u grote blijdschap – blijdschap die blijft in eeuwigheid. Deze blijdschap moet u bezitten. Al zou u leven als pelgrim – met tegenslag, moeite, teleurstelling, pijn. Maar deze droefenissen wegen niet op tegen de heerlijkheid, daar na volgende, zegt Paulus. Dat zal straks ook de pelgrims doen: ze zullen eeuwig zingen van de blijdschap.

Voor wie is die blijdschap? Al den volke, zegt die engel. We moeten hier met twee woorden over spreken. De Dordtse vaderen doen dat ook. Voor wie is dat, die blijdschap? Nou, gemeente, in de eerste plaats wordt het u allen verkondigd. Zoals het het joodse volk eeuwenlang is verkondigd. En zoals ik het vanmorgen vanuit de Schrift u mag aanzeggen dat er een blijdschap is die standhoudt tot in eeuwigheid. Die herders gaan het ook uitzeggen in de wereld en in de stad: ze maken alom bekend wat ze gezien en gehoord hadden. Ook de mensen in de herberg die niet wilden komen. Ook de keizer in Rome – ook daar werden mensen tot God bekeerd. Heel de wereld moet van deze blijdschap horen. Straks zegt Christus: gaat dan heen, predik en verkondig alle volken, predik deze blijdschap. De Dordtse Leerregels: de beloften moeten zonder onderscheid worden gepredikt. Deze blijdschap mag ik tegen jullie zeggen, jonge vrienden. Waar zoek je je plezier in? Een beetje samenzijn, genoten aan de tafel, versjes gezonden, dat was dan de blijdschap? Die is dan zo weer voorbij. Maar deze blijdschap moet in uw hart zijn. Ik mag het u allen verkondigen.

Maar, Calvijn maar ook onze kanttekening, die maken het vervolgens (ze spreken met twee woorden) toch preciezer, wie in die blijdschap delen. Onze kanttekeningen zeggen: Gods uitverkoren volk. Waarom, terwijl Calvijn ook eerst zegt: het moet allen worden verkondigd, waarom zeggen ze dit er bij? Is dit niet moeilijk voor ons? Calvijn zegt: ‘Omdat de ondankbaarheid van de hoorders zo groot is dat verreweg de meeste van de hoorders niet hebben gewild dat deze Koning over ons zou zijn.’ God zorgt er Zelf voor dat er een Anna, Simeon, de wijzen en nog anderen in de stal komen. Wie heeft onze prediking geloofd? In het evangelie staat het verderop op, hoewel Hij vele tekenen en wonderen verrichtte, geloofden ze niet in Hem, staat later in het evangelie. Israël is zo bevoorrecht geweest. Kapernaüm: je bent tot de hemel toe verhoogd geweest. Jesaja moest al klagen over dat de prediking geen vrucht droeg. Al eeuwen ook in deze stad, de prediking. Wat is het nodig dat u met grote haast naar die beestenstal mag vluchten. En niet zou rusten voordat u door dat zaligende geloof Christus hebt omhelst.

Al den volke. Maar er staat ook: u. Een gouden draad. Er staat drie keer: u. U moet die Zaligmaker omhelzen, kennen, volgen. U is heden geboren. Ik verkondig u heden grote blijdschap. Dit zal u het teken zijn. Het gaat over u. Het is een vergissing gemeente, als wij denken en mensen dat de uiterlijke prediking en doop en het in de kerk zijn getrouw, dat dat uw zaligheid zou zijn. Stel toch dat die herders daar in die nacht, het is de mooiste zang geweest ooit, door die ontelbare engelen, dan die prediking en dat toen het weer donker werd, dat ze zeiden: wat hebben we kostelijk geluisterd, wat een mooie preek en wat is er dierbaar en indrukwekkend gezongen. Als ze nog wat hadden nagepraat over die indrukwekkende dienst, weet je wat ze dan hadden gemist? Het Kindeke. Een kind kan het raden. Het belangrijkste hadden ze dan gemist. Zo zeg ik het tegen u, gemeente. De engel zei: u moet het Kindeke vinden. Niet blijven zitten. Kindeke vinden. En dan is er pas die grote blijdschap. Die haast naar het Kindeke wens ik u van harte toe. We zingen er eerst van, Psalm 34 vers 2:

Komt, maakt God met mij groot;
Verbreidt, verhoogt, met hart en stem,
Den nooit volprezen naam van Hem,
Die ons behoedt in nood.
Ik zocht in mijn gebed
Den HEER, ootmoedig met geween;
Hij heeft mij in angstvalligheên
Geantwoord, mij gered.

3. Een blijde vervulling

Zeker, prediker, maar waar kan ik het Kindeke vinden? Het is allemaal zo verborgen. Net voor die herders, precies hetzelfde, hoor. Want we zijn allemaal even blind in ’s hemels wegen. Die engel gaat vertellen hoe en waar we het Kindeke kunnen vinden. We zijn allemaal op zoek naar de rijkheid en hoogte van deze wereld. Maar dit Kindeke kunnen we vinden in de laagte. In doeken gewonden. Daar ligt die Christus, in de armoede, in de vernedering, in de verachting. Dragende de schuld van Zijn ganse Kerk. O daar ligt Hij al onder het oordeel Gods. In de eerste trap van de vernedering, schuldig aan het recht van Zijn Vader. Daar is Hij te vinden. In die nederigheid, daar, dat is nou de dierbaarheid en noodzakelijkheid van de Christus. Omdat wij daar liggen. Wij kunnen niet anders dan vrezen en beven voor Gods aangezicht. Als we Hem daar mogen vinden, dan komt de lofzang in onze harten, tot de ere Gods. Alsof een gordijn wordt weggerold. Eerst een engel, dan gaan de poorten open, dan die glans van God is rondom, in die beestenstal en in die velden. Duizendmaal duizend troongeesten. Die herders worden een ogenblikje opgetrokken in die hemelse heerlijkheid – het deel straks van al de gezaligden.

Wat is dan die heerlijkheid, die hemelse zaligheid? Wat is de hemel? Dat is, met een klein zinnetje: Ere zij God. Dan zijn we weer in het paradijs terug. Die lieflijke wind. Dat God in alles de eer kreeg. Gezongen hier, door wie? Aan een kind vraag ik het: de herders? Ach ze zullen stamelend hebben meegezongen. De engelen: zeker, ze hebben het ook voorgezongen. Weet u wie hier in die velden van Efratha zingt ‘Ere zij God’? Dat is dat Kindeke in die beestenstal. Hij heeft het volmaakt gezongen. Hij is die volmaakte Juda. Die Godlover. Hij heef het in heel Zijn leven gezongen. Tot de laatste dag. Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest. Daarom is er een engelenschaar en een volk des HEEREN.

Ik weet niet hoe lang het geduurd heeft. Staat er niet bij. Als je dat eens mee mag zingen, dan staat de tijd stil. O, dan word het hart vervuld met heilbespiegelingen. Het oude volk des HEEREN zei wel eens: het zijn uurtjes van korte duurtjes. De hemelpoorten gaan dicht. Het is weer nacht. De sterren pinkelen aan de hemel. De maan met zijn zwakke schijnsel over de velden. De vuren branden weer. De schapen in het hoge gras te slapen. Het is weer aardedonker. Waarom doet de HEERE dat? Waarom zou de HEERE het nou weer donker maken? Ach, gemeente, dat heeft maar een reden: dat ze zouden vluchten naar Hem, die het licht en leven is. We kunnen veel troost ontvangen uit de prediking. Dan zeg je: wat heb ik aangenaam geluisterd, en je gaat weer naar huis. Liefdevol meegezongen, zo vertroostend wat ik hoorde in de preek. Ga je naar huis, de week in, is het weer donker. Voor die herders toch niet helemaal. Stikdonker, maar er was nog een lamp. Het Woord! Een lamp voor de voet, wat de engel gesproken had. Laat ons zien het Woord! Het Woord, als God in je hart spreekt, vriend, dan geeft dat Woord werkzaamheden des geloofs. Kan niet anders. Geeft een heilige haast. Dan rusten we niet totdat we die Borg en Zaligmaker in het hart hebben gesloten. Zo is het hier.

Daar gaan ze. Dat Woord en Gods heilige wet drijft de mens uit in vreze en blijdschap, om die Borg. Ge zult het Kindeke vinden. Zie je het? Ze hebben heel wat van die rijke prediking gehoord, maar ze worden geen bekeerde mensen. Het Woord geeft hen haast omdat hun enige rijkdom buiten hen in dat Kindeke is. Paulus zegt: opdat Hij door het zaligende geloof een gestalte van Hem en een kennen van Hem in het hart geve. Die herders zeggen een ding: we moeten naar Bethlehem.

En dan nog wat. Er zit in dat geloofshaasten nog wat. Je hebt het nooit alleen voor jezelf. Als gij die haast krijgt op het Woord dat God gesproken heeft voor het behoud van je ziel, naar die Borg en Christus, dan zie je ook je vrouw, kinderen, gemeente. En daarom niet: laat ik naar Bethlehem gaan. Nee. Laat ons. Jij herder, jij hebt het ook nodig. Jij herder, jij lag net nog te slapen. We kunnen het geen van allen missen. Kinderen, verspil je genadetijd toch niet, zeggen we dan thuis. Je moet het Kindeke van de beestenstal leren kennen.

Ze vonden Maria en Jozef en het Kindeke in de krib. Ik zou er nog veel over kunnen zeggen, maar ik wil op tijd eindigen. Een haasten in overtuiging is het. Een haast in geloof. Ze twijfelen er niet aan. God heeft het gezegd. Een haast in liefde, naar die beminnelijke Christus. Een haast met hoop. En een haast die vervulling vindt. Zij kwamen met haast en… vonden.

Daar staan ze, in die duistere spelonk. Ze kennen die mensen die daar zijn, niet. Maar ze vonden. Het Kindeke. Enkel armoede. Een beestenkrib. Voor het oog zo arm. Maar voor het geloofsoog, naar het Woord van engel, is het rijk. Voor het gewone oog, voor de mensen van de wereld, is die Christus zo verlaten. Maar het geloofsoog ziet Hem tussen een schare die niemand tellen kan. Voor het oog is het Kindeke zo zwak, voor het geloofsoog is Hij de Leeuw uit Juda’s stam. Hoe kan dat nou? Dat die herders dat zagen? Ze hadden dat Kindeke nog niet gezien toch? Jawel. Met het geloofsoog. In de belofte van het Oude Testament. Het gewone oog zegt: het is al krib en armoede. Het geloof ziet in Hem de Man Gods, de Man van smarten, de Zaligmaker. Dit zal het teken zijn: de Man van Smarten, de waarachtige God en het eeuwige leven. Als we Hem zo mogen zien, dan zegt dat gelovige hart: Uw schoonheid hoog te loven, gaat al het schoon der mensen ver te boven. Een vraag, en dan gaan we eindigen. Die Zaligmaker is ook hier, in de gemeente, u, verkondigd. Keer op keer. Nou heb ik voor je naar huis gaat, ene vraag. Neem die eens mee de week in. Heeft u ook haast?

Amen.

Voor elk, die in het duister dwaalt,
Verstrekt deez’ zon een helder licht.
Dat hem in schâuw des doods bestraalt,
Op ’t vredepad zijn voeten richt.

– Lofzang van Zacharias vers 5

Gereformeerde Gemeente Gouda, zondag 26 december 2021 (Tweede Kerstdag). Schriftlezing: Lukas 2:1-20.