Op Eerste Pinksterdag staat Petrus in zijn preek stil bij Gods grote daden in Christus. In de Vredesraad, in de stilte van de eeuwigheid, hebben de Vader, Zoon en Geest het verlossingsplan uitgedacht. De Vader zei: Ik zend Mijn Zoon. De Zoon zei: Ik zal gaan. En de Geest zei: Ik zal Christus weldaden toepassen aan de Bruidsgemeente. Zo kunnen verloren Adamskinderen, die nergens recht op hebben, hun plek terugkrijgen in het Vaderhart van God. Gods liefde voor hen is van eeuwigheid!
Pinksterprediking door de Heilige Geest
- Over het welbehagen Gods
- De onrechtvaardige mens
- De levende Christus
1. Het welbehagen Gods
Vanmorgen hebben we gezien ‘en als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd’. Het feest der vervulling. De eerste broden werden gebracht – van de eerste tarweoogst. Bij het Pascha, dat ging daaraan vooraf, werd ook een offer gebracht. Dat was dat lammetje, zegt u. Dat is waar. Maar ook een oogstoffer. De eerste garven van de gersteoogst werden aan de Heere geofferd. Gerst was de graansoort die als eerste rijp was. Men begon als eerste de gersteoogst naar binnen te halen. De eerste moeten worden geofferd. De oprecht Israëliet vroeg: och, of men op deze eerstelingen een rijke oogst van voorspoed zag! En dan na zeven weken, na vijftig dagen, was ook de tarweoogst binnengehaald. Dan bakte men van die geoogste tarwekorrels tarwebroden. Die moesten dus, zagen we vanmorgen, op de Pinksterdag aan de Heere worden geofferd. Die broden bracht men voor de Heere. Als een afsluiting van die oogst die binnen is gehaald. De oogst was tot zijn einde gekomen.
En ook Nieuw Testamentisch kunnen we het Pinksterfeest het feest van de vervulling noemen. Jezus gaf de belofte van de Trooster. En nu is die Pinksterdag aangebroken. Die leerlingen wisten dat niet. Maar in Gods eeuwige raaf was het besloten. Een beter moment om die belofte te vervullen is niet denkbaar. Duizenden mensen van binnen- en buitenland hebben zich verzameld in Jeruzalem. Dan vindt het plaats. Een belofte die Christus heeft gegeven, in Johannes 14. Die Trooster zal u alles leren en alles indachtig maken. De afscheidsrede van Jezus tot Zijn jongeren. Niet van Jeruzalem scheiden, maar de belofte verwachten!
Ze hadden de belofte gekregen. Wat een voorrecht als je van de Heere een belofte krijgt. Die geeft de Heere op het juiste moment. Is altijd van toepassing op de omstandigheden waarin je verkeert. Dat geeft moed en kracht. Bij de inleving van het gemis, daarin gaat de Heere het vervullen. Zo was het. Dat zagen we vanmorgen.
Zo was het bij die discipelen en die brede kring van 120. Ze zagen uit want ze leefden in het gemis van hetgeen Christus had beloofd. Ze moesten niet van Jeruzalem scheiden. Ze zijn eendrachtelijk bijeen. Vervuld met datzelfde uitzien. Overeenkomstig de opdracht van de Meester. We vinden ze op de plaats waar ze tijdens de feesten waren geweest. Jezus trok met Zijn jongeren op de grote feesten op naar Jeruzalem. Naar de tempel. In het licht van dat vieren verblijven ze daar.
Dan gaat de Heere het vervullen. De belofte van de Geest. Dat ging gepaard met bijzondere tekenen. Nooit eerder vertoond. Alsof het stormde. Alsof het binnen stormde. Alleen maar een geluid. Van die geweldige gedreven wind. En die verdeelde tongen als van vuur. En het wonder dat ze konden spreken – zonder dat ze gestudeerd hadden. Dat zijn geen toevalligheden geweest. Niet dat die tekenen daar toevallig samen vielen. Nee. Dat is nou goddelijke wil geweest. Het zijn goddelijke tekenen geweest. Uitroepteken en strepen onder wat daar nu is gebeurd.
Die vreemde talen werden gesproken, zo konden al die buitenlandse joden de discipelen verstaan. Ze konden horen in eigen taal wat de Geest, ja!, tot de gemeente zegt. De Geest zegt wat. De Geest is aan het woord. De Heilige Geest. Maar de geest uit de afgrond zegt ook wat. Wat? Wie bedoelt u met die geest? Dat is de duivel. Ze zijn vol zoete wijn. Ze zijn gewoon dronken. Ze spreken wartaal. Zie je. Als de Heere zijn kerk gaat bouwen, bouwt de duivel zijn kapel er naast. De discipelen zijn aan het woord. Het is het goddelijke woord. De duivel wil dat ontkrachten. Wie zou nou de Geest, God, kunnen keren? Het is de Geest die levendmaakt.
Dat komt openbaar in het vervolg. Die prediking door de Geest in de mond gelegd, blijft niet zonder vrucht. Het is de Geest die levendmaakt. Dat is duidelijk hier op deze Pinksterdag. Niet door kracht noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden. God heeft daar mensen voor willen gebruiken.
Dat lees ik in het eerste gedeelte van vers 14. Petrus. Maar Petrus staande met de elve, verhief zijn stem en sprak. Tegen wie? Tegen die 120? Ook. Maar Petrus heeft zijn stem verheven. Een krachtige en duidelijke stem. Tegen al die duizenden.
Wat gaat hij dan zeggen? Dat God zijn beloften vervuld. De profetie van Joël. Die voor zei dit al. God maakt Zijn verbondsbelofte waar. Er zal een ontelbare schare zalig worden – verloren Adamskinderen. Hebben we dat al eens op ons in laten werken? Een verloren Adamskind… Allemaal? Ook die buitenlander. Die samengestroomd zijn op het plein. Allemaal zondaar. Er zal een schare van Adamskinderen zalig worden. Dat kan nou alleen maar door de Zaligmaker.
Hoor maar wat Petrus zegt in vers 22b. Petrus gaat die Ene Naam aanwijzen. En Petrus gaat verkondigen dat God bemoeienis kan en wil hebben met een diep verloren Adamsgeslacht. Maar wel en alleen in de Zoon van Zijn liefde. Niet in het hart en leven van die Pinksterlingen. Ze hebben er goed aan gedaan om te komen, na die lange reis. Maar als de Heere ze gaat bearbeiden is dat niet omdat ze samen gekomen zijn. Er ligt geen verdienste in de reis. Hij heeft de gebracht. De Heere brengt een mens bij het Woord of het Woord bij de mens. Het woord zegt: er is niemand die goed doet. Dat gaat Petrus verklaren.
Hij wijst op de bron. Vers 23. Door den bepaalden raad en voorkennis Gods. Dan heeft hij het over het welbehagen van eeuwigheid. Dat onbevattelijke. Dat welbehagen van God. Zou er geen welbehagen zijn geweest in de stilte van de eeuwigheid, dan zou er geen zaligheid zijn in de tijd. Maar daar heeft God zijn volk verkoren en liefgehad. En in Zijn Vaderhart gesloten. Wist Hij wel wat ze zouden gaan uithalen? Hoe diep dat ze zouden gaan vallen? Dat ze zich zouden gaan losrukken? Wist Hij dat? Ja, dat heeft God geweten. Hij weet wat van Zijn maaksel zij te wachten. Ondanks die diepe val en opstand, een leven in goddeloosheid; o die liefde Gods is onveranderlijk. Dat Adamskind heeft God op het Vaderhart getrapt. En God in het aangezicht geslagen. Maar God bleef Zijn liefde trouw – wat een wonder. Trouw aan Zijn liefde!
Ook trouw aan Zijn recht. Daar moest nu een volkomen betaling worden aangebracht. Dat moest worden verheerlijkt. Dat kon er maar Een: Zijn eigen Zoon. Daarom heeft God in die eeuwige raad overleg gehouden. Het is mensvormig gesproken. Met wie dan? Met Zichzelf. Met de drie goddelijke personen. Overleg met Zichzelf. Met Zijn Zoon en de Geest. En in dat overleg heeft de Drie enige God besloten: Ik zend Mijn Zoon. En de Zoon: Ik zal gaan. De Geest: Ik zal toepassen.
Zo heeft God de Vader Jezus overgegeven. Aan de dood. Zo heeft Jezus Zichzelf overgeven naar Zijn menselijke natuur. Zo heeft Hij de deugden Gods willen verheerlijken. De prijs der zielen willen voldoen.
Nu zijn er mensen geweest, die heeft God als een nietig instrumentje willen gebruiken.
2. De onrechtvaardige mens
Overgeven tot in de dood (niet: tot aan de dood). Ze zijn dronken, weet u het nog. Ze zijn dronken. Zou dit dronkenmanstaal zijn? Nee. Weet u wat dit is? Dit is wetsprediking. Recht op de man af. Het is een andere Petrus hier hè, als een paar weken geleden. Jij hoorde toch ook bij Hem? Toen heeft Hij zijn Meester verloochend. Ik ken de Mens niet. Hij schaamde zich voor de smaadheid van Zijn Meester. Nu staat hij hier. Als de rotsman in de branding.
Hij zegt het onomwonden. Gij hebt Hem genomen. Aan het kruis genageld. Je hebt Hem gedood. Kan je niet voorstellen. Dan zie je die man als een bevend mannetje tegen die dienstmaagd. En hier een rots in de branding. De vinger gaat vlijmscherp naar de joodse raad. U hebt Hem voor Pilatus gesleept. U riep: kruist Hem. Gods eigen Zoon. Gods oogappel. Aangetast. Moet je eens iets in je oog krijgen. Weet je niet hoe snel je bij de dokter moet komen. U hebt Gods oogappel aangetast. Wat een goddeloze menigte. Ja, ze zijn aanwezig op het tempel plein. Naar de wet zullen ze offeren.
Waren wij er ook niet bij? Nu moet u geen wartaal uit gaan slaan… Dat was 2000 jaar geleden. Of toch wel? Weet u wat die mensen niet zochten? Ze zochten Jezus niet als Zaligmaker. Heeft u Jezus als Zaligmaker gezocht? Of zegt u: ik heb Hem niet nodig. Geen gedaante of heerlijkheid. Met een beetje godsdienst en ongerechtigheid kunnen we het uithouden. En koesteren we de zonde als een zoete bete onder de tong?! Jaar in, jaar uit, nog steeds onbekeerd. Er wordt niet alleen gewezen op uw zonde, maar ook Christus wordt aangewezen. Zijn we bezig met tijdelijke zaken? Bekommeren we ons niet om ons zielenheil? Dan verachten we die Vrederaad van de eerste gedachte. En we verachten we God in het overgeven van de Zoon. Avondmaalformulier: Ik voor u, daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven. Dat zegt u dan niets. En de uitstorting van de Geest zegt u niets. Het gaat u dan niet om die derde persoon. Dan wensen we die lege bedelaarshand niet te ontvangen. Om daarin gelegd te krijgen de weldaden die Christus heeft verworven. Die handen van die onrechtvaardigen hebben Christus aan het kruis gehecht. Iedere zonde is een hamerslag geweest. Beseffen we dat? Hebben we er al eens een keer een diep besef van gekregen? Dat ook wij gespot hebben… Ziet u Hem hangen? Indien Gij de koning der Joden zijt, kom af van dat kruis. Wat een wonder hè: Hij kwam niet van het kruis af. Is dat al een wonder geworden? Hij heeft het niet gewild. Hij wilde aan het kruis sterven. Zo deed Hij de wil van de goddelijke Vader. Zo verwierf Hij de zaligheid van de Bruidskerk. Overgegeven, zegt de apostel, in de handen van de onrechtvaardigen. Aan het kruis gehecht. En gedood.
Maar, hij mag ook zeggen dat Jezus niet in de dood is gebleven. Hij spreekt over het welbehagen en over de onrechtvaardigen maar ook over Jezus die niet in de dood is gebleven. We zingen eerst nog Psalm 33 vers 3 en 6.
3. Een levende Christus
We weten het vanuit de heilsgeschiedenis. De steen is van het graf afgewenteld geworden. God heeft Zijn Zoon opgewekt. Petrus zegt het. Hij is uit het graf uitgegaan. En nooit zal Hij meer een smart van de dood onderworpen zijn. De smarten des doods ontbonden hebbende! Wat een smarten heeft Hij geleden. We spreken over de nederdaling ter hel. Petrus roemt in een opgestane Jezus. Hij is weer opgestaan. Hij is het graf uitgegaan. Hij leeft.
De discipelen hebben de grafdoeken zien liggen. Hij heeft de dood overwonnen. Onmogelijk?! Petrus zegt: alzo het niet mogelijk was. Wat niet? Dat Hij niet uit het graf zou verrijzen? Nee. De wereld zegt over de opstanding: dat is onmogelijk. De apostel zegt: Hij kon niet door de dood gehouden worden. Krachtens dat heilige recht van God, wat volkomen betaling eiste, moest en wilde Jezus sterven. Maar ook: moest Jezus uit de dood opstaan. Hij had de rekening betaald. Volkomen. Alle voorwaarden aanvaard en opgelegd in die stille Vredesraad, waren door Hem vervuld geworden. De smarten van de dood ontbonden. Wat een wonder.
Dat geldt voor heel Zijn Bruidskerk! Dat dat voor Jezus geldt, kan ik me voorstellen. Maar o dat wonder: niet alleen voor Zichzelf. Voor al degenen die Zijn verschijning hebben liefgehad. Dat mag Petrus meegeven. Door de Geest is hem dat toegeëigend. Die zekerheid ligt in zijn hart.
Maar hij stelt zichzelf niet als een voorbeeld. In die prediking. Hij noemt zichzelf niet als voorbeeld. Maar hij wijst David aan als voorbeeld. Profeet geweest. Die woorden uit vers 27 wijzen naar Psalm 16. U zult mijn ziel in de hel niet verlaten. David mocht er van getuigen. De dood zal in het leven van Davids grote Zoon het laatste woord niet hebben. En ook zijn ziel zal niet verloren gaan, zegt David.
Is dat geen gelukkig volk? Eeuwige blijdschap zal er op hun hoofden zijn. Nee, dat hebben zij niet verdiend. Niet waardig gemaakt. Zij hebben het verzondigd. Ze hebben die verderving verdiend. Het wordt donker en benauwd als er maar iets van die toorn van God op hun ziel wordt gedrukt. In de beleving van zo’n ziel wordt het omkomen. Maar dan die werking van de Geest. Het geloofsoog gaat op die Zaligmaker. En dan die schoonheid in Hem zien. Een heerlijkheid in Hem aanschouwen. Een ruimte in Hem vinden. Zoete tijden. Maar ook, wat is het onmisbaar om Hem als overwinnaar te mogen leren kennen. Nodig dat die Geest die verdienste van Christus aan mij persoonlijk verzegeld. Dat die Geest in de oefening van het geloof die vuile klederen (zoals bij Jozua in het nachtgezicht bij Zacharia) uitdoet en wast in het bloed van Christus. En mij klederen des heils worden aangedaan. Om met Paulus uit te roepen: dezelfde Geest die getuigt met onze geest dat wij kinderen Gods zijn. Abba Vader!
Kijk, dan is zo’n verloren zondaar teruggebracht. Ja? In het Vaderhart Gods. Daar is die verloren zondaar nooit uitgevallen, maar in zijn eigen waarneming door zonden er uitgezondigd. Onwaardig om er ooit weer een plekje in te krijgen. Maar wat een wonder als de Heere het zelf uit gaat drukken: Ik heb u liefgehad. Kijk, dat Vaderhart hè, dat is nou dat Vaderhart waar mee we met zonden op trappen. Het is wel zo. Dat hebben we dagelijks met en door onze zonden bedroefd. En ondanks dat alles, o wonder, de Kerk is nooit uit dat hart gevallen. Ook toen de kerk viel in de tijd. Bij God vandaan zondigde. Maar in het hart van God is de kerk altijd blijven leven. Liefde voor albedervers en weglopers. God heeft het uitgeroepen: breng Mijn zonen en dochters van de einden der aarde. Dat is nou het welbehagen. Dat zal voortgaan! De Geest begint het in het leven van de uitverkorenen. En zal het voleindigen. Opdat Mijn huis, zegt de Vader, vol worde. En roep en zucht dan en rust niet voordat Christus tot Zijn jongeren heb gezegd: Ik ga heen om u plaats bereiden. En Ik zal u brengen waar Ik nu ben. Amen.
Gereformeerde Gemeente Veen, zondag 9 juni 2019 (Eerste Pinksterdag), 18:00 uur. Schriftlezing Handelingen 2:14-36.